In de koude winter van 1944 zocht iedereen naar iets brandbaars om de kachel te laten branden. Wij keken uit op de speeltuin waar mijn Oom Portier was. Daar was een groot terrein van rood gravel. Mijn broer en ik wroetten toen wat in de grond en vonden daar cokes. Daar konden we de kachel goed op laten branden! Enfin, ik haalde een emmer en we spitten in de grond en hadden zo een emmervol cokes. In een mum van tijd was het hele terrein vol met mensen met scheppen en pikhouweels en het terrein veranderde snel in maanlandschap. Het bestuur van de speeltoen ontsloeg meteen onze oom. In die tijd moesten ook de huizen het ontgelden, alles wat brandbaar was werd er uit gesloopt. Ook de bomen moesten het ontgelden. Alles werd met de grond gelijk gemaakt,
Als jongetjes van 9 à 10 jaar speelde we tegen de spoordijk op de hoek Reitzstraat — Tugelaweg. Opeens hoorden wij knallen en we zagen op de de Tugelaweg, richting Ben Viljoenstraat drie mannen op de grond liggen die waren neergeschoten door mensen in zwarte pakken. Een man richtte zich op en een van die kerels schoot hem alsnog dood. Een vrouw wilde een wit laken over die drie mannen leggen, maar zij werd verhinderd. We moesten allemaal kijken naar die drie mannen. Op 4 mei denk ik daar altijd aan.
Ongeveer tegen het einde van oorlog stonden onder het viaduct van de Wibautstraat en het President Steynplantsoen Duitsers te schuilen voor de Tommies (Engelse piloten). Ze hadden geen water meer en als jongetje was je nieuwsgierig. Als je water gaf, dan kon je soep krijgen. Wij liepen toen hard hollend naar huis om een emmer water daar na toe te slepen en sleepte vervolgens in emmer soep weer vlug naar huis. Om daarna weer snel terug te gaan met een emmer water. Dat herhaalde zich zo steeds. Een mooi verhaaltje op papier, maar de harde praktijk was dat we moesten eten.