In 1983 kom ik voor de tweede keer op de Derde Oosterparkstraat wonen, na daar in 1976 vertrokken te zijn. Nummer 256 huis is geheel onderkelderd (weliswaar vaak met een fikse laag water erin) en erachter is een veranda met uitzicht op een tuin. Die tuin is laag en armetierig, er is ook bijna geen zon. Ook de tuin lijdt onder wateroverlast.
Ik maak kennis met de buren van 258 huis. Zij is een soort E.T. met donkere zonnebril, grauwe huid, en behept met vele kwalen. Zij beweegt zich langzaam en tastend. Spreekt met een kraakstem. Haar dochter, een forse Hollandse, woont om de hoek op de Kastanjeweg, driehoog. Zij is vaak bij haar moeder. Samen lichten zij mij voor over de buurt.
“Het zijn meer en meer buitenlanders, hier. Kijk maar mooi uit. Voor je het weet heb je zó’n mes tussen je ribben. Echt wel, hoor!” Bij zulke kennisgevingen voel je de logische weerstand ertegen in je. Maar 21 jaar later wordt op 100 meter afstand Theo van Gogh op die manier vermoord. Weliswaar niet door een buurtgenoot, maar toch moet ik in november 2004 even terugdenken aan moeder en dochter met hun benauw(en)de wereldbeeld.
Mede omdat ik een klein dochtertje heb, wil ik wat meer met de trieste tuin doen. Maar dat betekent aanmerkelijke ophoging van het laaggelegen oppervlak. Dat zal een paar ton aarde vergen. Duur, en hoe dat naar achter te brengen? Ik kom op een idee.
Aan de oostelijke achterzijde van de tuinen van mij en de buren ligt een soort door onkruid overwoekerd pad richting Linnaeusstraat, tussen de tuinen van de Derde Oosterparkstraat en de Vrolikstraat door. Ik besluit om de bovenlaag van dat pad te gebruiken voor de ophoging van mijn tuin. Fluks een kruiwagen gekocht, een schep heb ik al, en de werken kunnen beginnen.