Wanneer ik me begin 1974 genesteld heb op de eerste verdieping van de Derde Oosterparkstraat 91, besef ik niet dat op de begane grond ook nog mensen wonen. Pas na een paar maanden merk ik dat er een stelletje woont. De Amerikaan Alby en de Nederlandse Lydia. Zij is de dochter van een tandarts. Wanneer zij voor de sloop verkast zijn naar een kraakverdiepinkje in de Vierwindenstraat ontmoet ik daar haar vader. Hij is niet tevreden over het leven van dochterlief en achteraf heb ik daar meer begrip voor.
Want de twee zijn flink aan de dope. En ze leiden in de 3e Oosterparkstraat een letterlijk schimmig bestaan. De ramen aan de voorkant zijn met vloerdelen dichtgetimmerd. Het huis geurt naar schimmel en verrotting. En aan de achterzijde hangen vodden voor de ramen. De wc functioneert niet meer en is overstroomd met een vieze massa.
Alby is eveneens van goede komaf en spreekt een beschaafd Amerikaans-Engels. Als zoveel junks heeft ook hij een fixatie. Hij heeft een ruim geïllustreerd Amerikaans leerboek over machines voor de schoenenindustrie, van het begin van de eeuw. Dat bestudeert hij nauwlettend. Na hun vertrek in 1975 blijkt hij het achtergelaten te hebben. Ik blader erin en begin 1976, kort voor mijn gedwongen vertrek uit het pand, maak ik een tekening die geïnspireerd is door al die machines.
Die verbeeldt Karl Marx aan een onzinmachine van de firma Engels in Manchester, de familie van zijn vriend Friedrich. Ik geef die aan mijn vriend Dick Herweg die geen buurman geworden was (zie: “Met de vlam in de pijp”). Kritische vrienden vragen wat die machine dan eigenlijk wel vervaardigt. Ik antwoord: “Ik denk spelden”. Naar aanleiding van het eerste hoofdstuk van het belangrijkste boek van Marx’ voorganger, de econoom Adam Smith.
Van alle mensen op no. 91 en 93 ben ik het spoor bijster. Behalve van Martien (91III) met wie ik onlangs grootouder werd.