In januari 1974 trek ik in het pandje Derde Oosterparkstraat 91, een-hoog. Het is een paar maanden eerder gekraakt door Ben, maar die heeft er weinig aan gedaan. Ik hou meteen grote schoonmaak (waarschijnlijk de eerste in 20 jaar). Ik concludeer dat hier een oude man woonde. En injectienaalden en een witte wandelstok met rode ringen zeggen me dat hij suiker had en daarom ook slecht was gaan zien.
Ik ontmoet Martien Wilcke die op de derde verdieping woont. Zij is met haar tante eigenaar van het pand, maar ze vindt mijn komst best. Ze zijn toch al in de eindfase van onderhandelingen met de gemeente over de verkoop. Daarna wordt het gesloopt, want de metro-in-aanleg in de Wibautstraat zuigt het grondwater weg, de houten funderingspalen van de meeste huizen zijn aan het rotten en de huizen zakken scheef.
Zij vertelt me over de oude man, ome Hein, die hier vroeger woonde. Mijn conclusies waren juist geweest. Eens per maand ging zij het minieme huurtje bij hem ophalen. Hij kookte aardappelen op een potkachetje. Dat was vrijwel het enige dat hij at. Het enige andere contact was als hij op de trap riep: ‘Wilcke, post!’.
Maar hij kon zich als negentiger steeds minder redden. Soms kon hij de trap niet meer op. Dan kwamen de jongens van de sportschool aan de Sparrenweg en droegen hem op een stoel de trap op.
Als hij 96 is wordt hij luid protesterend opgehaald en in een verzorgingshuis gestopt, ergens in ‘t Gooi. Ik neem contact op met zijn familie en vraag of ze zijn spullen willen hebben. ‘Hou maar’, zeggen ze. En zo ben ik nu nog eigenaar van allerlei keukengerei en nog wat spullen van ver voor de oorlog.