We schrijven eind 1976. Ik woon al weer enkele maanden in de Wagenaarstraat. Meestal samen met mijn vriendin Martien. Zij is een lang weekend naar haar ouders in Wageningen. En ik scheer mijn snor en baard af, omdat ik junior-coschappen chirurgie moet gaan lopen in het Binnen-Gasthuis. Een hele verandering, maar er zal dat weekend meer veranderen.
Onze alcoholische bovenbuurman Henk heeft een woedeaanval en bijt zijn moeder, Tante Marie, toe: “Vuile tyfushoer, ik ga je verbranden!” Dit is geen loos dreigement want hij heeft jerrycans met brandstof uitgegoten over de derde verdieping en de trap. Maar alvorens tot de vuurstraf over te gaan, kiepert hij de totale inhoud van het huis, stoelen, tafels, planten, de vele snuisterijen en wat ook naar buiten. Al snel is er een hele volksoploop voor onze woning. Wanneer Henk de zaak in de hens heeft gezet, en het huis is ontvlucht, wordt hij al snel ingerekend door de inmiddels gearriveerde politie en brandweer. Ik zet een logeerbed op voor de totaal ontredderde Tante Marie.
Zondagochtend komt Henk, wonder boven wonder, alweer opdagen. Hij is vol wroeging en schaamte. “Mama, ik zal driehoog weer helemaal knap maken!”. Tante Marie zit daar als de wrekende gerechtigheid. Zij schudt haar rechter wijsvinger en zegt met het perfecte hysterische coloriet: “Henk, er IS geen driehoog meer!” Kreunend stort de reus in.
Zondagavond komt Martien thuis. Ze klimt over een verbrande trap met veel waterschade. En ziet dan een man die ze niet herkent (snor en baard verdwenen). Dit is haar teveel. Ze barst in snikken uit.