Tot september 1935 zijn er meerdere aanvragen om hulp bij Het Bureau. Het gaat altijd om handelsgeld. De ene keer wordt gunstig beschikt, de andere keer ongunstig. Een en ander is afhankelijk van het gezinsinkomen. Het valt overigens niet mee om een goed beeld te krijgen van de situatie der venters en marktkooplieden. Maar in 1930 verscheen er een rapport ‘inzake het Ventersvraagstuk’, opgemaakt in opdracht van B&W van Amsterdam. Voor een uitgebreid verslag: De Vrijdagavond van 24 oktober 1934.
Bij deze wel een fragment over de lompenventers of handelaren, waaronder dus ook Joseph Kool: “De ruim dertienhonderd lompenventers zijn voor het overgroote deel Joden. De uitoefening van het lompenventersbedrijf is sedert het jaar 1921 aan een door de politie te verleenen vergunning onderworpen, met het doel het aantal dier venters te beperken. Het aantal dezer kooplieden is echter nog zóó groot, dat er geen sprake van is, dat in dit bedrijf een redelijk bestaan zou zijn te vinden. De algemeene economische toestand speelt bovendien in dit bedrijf een groote rol. De lompenventers immers moeten hun middel van bestaan vinden uit de afval-artikelen, welke hoofdzakelijk uit de gezinnen van arbeiders en kleine middenstanders worden opgeruimd. Naarmate nu in die gezinnen de economische toestand slechter is, wordt ook de positie der lompenventers des te treuriger, aangezien men er dan eerder toe komt alles tot in totaal versleten stadium te blijven gebruiken.”
Een derde van alle venters had een Joodse achtergrond en hun toestand was op zijn minst ‘treurig te benoemen’. Genoeg reden voor Arnold van Praag een lang artikel te wijden aan wat hij noemde: ‘Het Joodsche Venterschvraagstuk’. Opvallend genoeg verscheen zijn artikel pas vier jaar na het rapport. Het artikel verscheen in het tijdschrift: ‘Joodsch Hulpbetoon, halfmaandelijks tijdschrift voor de Joodse instellingen van weldadigheid en sociale voorzorg in Nederland, jrg 1, 1934, no 21, 05-03-1934.
Een fragment uit een artikel als reactie in De Handwerksman: "Tengevolge van den treurigen financieelen toestand der venters, moet dikwijls door het Gemeentelijk Bureau voor Maatschappelijke Steun hulp verleend worden. Deze hulp wordt in den regel verleend in den vorm van handelsgeld, terwijl ook wel een klein steunbedrag als aanvulling bij het met venten verdiende geld, gegeven wordt. Blijkens het rapport werd in 1928 totaal ƒ 89.113,03 als handelsgeld aan venters uitgekeerd. Het totaal aantal uitkeeringen bedroeg in gemeld jaar 4193; het gemiddelde bedrag der uitkeering wisselde van ƒ 20.75 tot ƒ 23.75. Aan 38 personen werd toen voor het eerst handelsgeld verstrekt. Bovendien werd aan 350 lompenventers in dat zelfde jaar ƒ 18.771,50 aan handelsgeld uitgekeerd. Deze cijfers spreken boekdeelen. Zij toonen duidelijk aan, in welken toestand van behoeftigheid de venters permanent verkeeren.” Bron: De Handwerksman; Maandblad van de Ver. Handwerkers Vriendenkring, jrg 43, 1934, no 5.
NAAR: Spitskopstraat 9 III – Het gezin Kool (1)
OF NAAR: Spitskopstraat 9 III – Het gezin Kool (8)