'Tuinwijck' aan de Polderweg, het allereerste Nederlandse volkstuinencomplex voor arbeiders werd aangelegd in 1910 onder de geur van de Oostergasfabriek. De grootouders van Peter hadden er een moestuin met een huisje gemaakt van afvalhout. In hun spaarzame vrije tijd trokken zij daarheen met hun kinderen, vanuit de Indische buurt.
De ouders van Peter blijven de Indische buurt trouw. Daarom strekken Peter's jeugdherinneringen zich uit van Flevopark tot Polderweg. In het Flevopark zwierf hij met zijn vriendjes over de oude 'Jodenmanussie' (de begraafplaats). Zij griezelden, want de geloofden deels de verhalen dat juist daar het rottende water van de greppeltjes vergiftigd was en lijkengif bevatte. In een strenge winter stonden ze op het ijs van het Merwedekanaal. Een zware tanker zoog het water weg onder het afbrokkelende ijs waarop zij stonden. Peter kon toen net op tijd een kind vastgrijpen.
In de zomer inventariseerde Peter de vogels in het park en vond hij er de vierde Witkopeend van Nederland. Zijn vader was koperslager bij de NDSM. Zijn naar olie ruikende vuile overalls bracht Peter naar de Gemeentelijke Wasserij op de Polderweg. Hij herinnert zich de lucht van Sunlightzeep dat hem tegemoet kwam. Naast de wasserij lag het Sportfondsenbad. Daar overheerste de chloorlucht.
"Mijn moeder nam mij mee naar de jeugdbibliotheek" herinnert hij zich. En aan de noordzijde was het circus- en kermisterrein dat van de Polderweg liep van de Linnaeusstraat tot aan de van der Vijverstraat. "Ik griezelde in het spookhuis. De draaimolens, zweefmolens, lachspiegels en de weeë geur van suikerspinnen maakte het tot een heerlijke plek."