Ik woonde op de Valentijnkade. Mijn vriendinnetje Elly Adriaansz woonde in de Sumatrastraat en later op de Kramatweg. Met haar bracht ik vaak tijd door op het grasveld dat grensde aan de muur van het "Jodemanussie". We praatten daar vertrouwelijk of zwaaiden om beurten heen en weer aan een uitstekende boomtak van een boom die daar stond. In de zomer staken we onze neuzen diep in de bij de muur overdadig bloeiende Boerenjasmijn. Bij uitzondering bracht ik de moed op wat witte bloesems mee naar huis te nemen.
Verderop, bij de entree van het Flevopark, stond een fonteintje waar we water dronken. Op een dag stond daar een potloodventer in staat van ontbloting. Sindsdien liep of fietste ik nooit anders dan schichtig langs die plek.
Gelijk linksaf in het park kon je een onverhard slingerend pad inslaan. Daar liep ik graag. In de herfst kreeg ik niet genoeg van de aanblik van de oranje vruchten en varenachtige bladeren van de vele Lijsterbessen. Op een dag trof ik er een drom mensen en een politiewagen. Een man had zich aan een boom opgehangen.
Eén winter maakten we mee dat uitgestrekte plassen regenwater op de grasvelden van het park bevroren geraakt waren. Elly en ik probeerden zó snel over het brekende ijs te lopen dat we geen natte voeten kregen. Een andere keer zagen we op één van die grote grasvlaktes witte voorwerpen uit de grond steken. Nieuwsgierig gingen we er op af. We begonnen te graven en deden een geweldige vondst: dinosaurusbotten! Met de opgediepte schat in onze armen liepen we naar huis: Wat zouden ze trots op ons zijn op school! De botten zouden tentoongesteld worden in Artis! Hoe zouden we het geld besteden dat de botten op zouden leveren? Bij het naderen van de wereld van de volwassenen ontnuchterden we: het waren grote oude boomwortels.