Vroeger woonden we op de Zeeburgerdijk, aan de waterkant. We keken uit op het abattoir. Er werkten zo'n duizend mensen, vooral uit Amsterdam-Oost. Ik heb er dertig jaar gewerkt. Als er een plaatsje vrij kwam, werd er altijd familie bijgehaald. Het was een echte familiekliek. Als vreemde kwam je er echt niet tussen.
In de jaren vijftig verdiende je gemiddeld 50 gulden in de week, maar in het abattoir wel het dubbele. En je kreeg natuurlijk vlees. Dat was heel wat na de oorlog. Er viel ook altijd wat bij te verdienen. Wij noemden dat nooit stelen. Iedereen deed dat, van hoog tot laag. Daarom werd er ook niemand gepakt. Stel, een bout van 78 kg ging naar een slager. Dan prikte de grossier daar een kaartje aan van 87 kg. Dus die stal 9 kg van die slager. Dan mocht zo'n jongen die bij de grossier werkte ook wel 2 kilo pikken. Zo werkte dat dus.
Vroeger waren de meeste vleesgrossiers joden. Die werkten niet op de sabbat. Vandaar dat er zaterdags nooit op het abattoir werd gewerkt.
Net als mijn vader zat ik in de huidenhandel, als crouponeur (huidenbewerker). Wij exporteerden leer naar Frankrijk. Maar toen de milieubeweging kwam opzetten, kregen we geen vergunning meer. Ik verhandelde later nog wel eens partijtjes leer en textiel. In 1978 kreeg ik een marktvergunning. Samen met mijn vrouw heb ik een augurkenkraam gehad op de Albert Cuyp. Bertus Zuur werd ik wel genoemd. Later ben ik verhuisd naar de Dappermarkt waar ik nu textiel verkoop. Handel moet je verdienen zeg ik altijd. Je kan niet met zo'n ponum achter de kraam staan. Een beetje toneelspelen is nooit weg.