Toen ik een jaar of vier, vijf was, kreeg ik de afgedankte hoed van mijn oma. Met deze hoed was ik een echte cowboy (Koi-boi, sprak ik het uit), de sporen en het paard werden er bij gedacht. Ik had deze hoed altijd op. Eens slaagde een van de straatjongens erin de hoed af te pakken en ermee weg te hollen. Ik rende huilend naar huis. In plaats van troost te geven, zei mijn vader: "Je komt er niet in voordat je je hoed terughebt." Ik heb overal gezocht en de jongen die de hoed had afgepakt uiteindelijk gevonden. Ik heb hem tot diep in de Oosterparkbuurt achtervolgd, hem aangevallen - ook al was hij minstens zes jaar ouder en anderhalf keer groter dan ik - net zolang tot dat ik mijn hoed terug had. Een goeie les van pa.
Op een dag in 1953 verscheen in de straat een fotograaf met een pony. Ik was dolblij: eindelijk kon ik met mijn ‘cowboyhoed’ op mijn hoofd op een echt paard zitten. Maar helaas, de man wilde me niet op het paardje zetten zonder betaling. Uiteindelijk gaf ik mijn adres. Hij nam mijn hoed af, zette me een andere hoed op, plaatste me een seconde op het paardje, knipte af en tilde me er onmiddellijk weer af. Ik was nog nooit zo teleurgesteld geweest.