Het is ongelijk verdeeld in de wereld. Wij hadden het Amstelstation en de oude spoordijk naar Utrecht. Sterker nog, wij konden daar op eigen gelegenheid naar toe. Geen pottenkijkers van ouderen. Ik praat nu over de vijftiger jaren, de autoterreur was nog niet zodanig dat je niet zonder begeleiding de straat op kon. Ik vraag mij wel eens af wat dat voor invloed heeft gehad op mijn welbevinden. Het fantastische feit dat je vanaf je zesde alleen de straat op kon en min of meer kon doen wat je wilde. Daar moest je natuurlijk wel een beetje mee uitkijken, want anders was het gedaan met je vrijheid. Maar je was onder de stolp van het ouderlijk gezag weg en dat was heel aangenaam. Hoewel ikzelf op dat gebied weinig te klagen had.
Maar ik begon met het Amstelstation. Die hal, die onderdoorgang en de onmiddellijke omgeving, fantastisch. En dan dat beeld bovenaan de trap naar de onderdoorgang. Dat heeft toch wel bijgedragen aan mijn voorlichting. En mij niet alleen, ook aan mijn kompanen. Wij wisten dat het er was, maar het was uiterst plezierig om te aanschouwen hoe het er ongeveer uit kon zien. Dat viel trouwens niet tegen, er was in de toekomst nog een hoop te winnen.
De hal, dat was toch wel imposant, zeker voor een snotneus als ik. Die muurschilderingen (Peter Alma) aan de beide kopkanten, het hoge plafond, het licht en de ruimte, die fantastische kiosk in het midden bij de ingang naar de perrons. Dan vanaf de trap en het beeld gezien, aan de linkerzijde (zuid) een aantal reclamezuilen die haaks op de buitenmuur met de grote ramen stonden, maar waar nooit wat aan veranderde en aan de andere kant de kaartverkoop, verschillende loketten, prachtig vormgegeven. Donkerbruin marmer en bankjes. Daar zaten dan dames achter een heel ingewikkelde machine, die daar een kartonnen kaartje instaken, een paar onduidelijke dingen deden met de machine, waarna het kaartje er uitgenomen werd en als je op dezelfde dag reisde, nog een keer in een merkwaardige metalen staaf gestoken werd voor de datum.
Wij hielden ons over het algemeen op aan de kant van de reclamezuilen. Daar kon je je prachtig uitstrekken op de vensterbank, bovenop de verwarming. Over het algemeen werden wij met rust gelaten, maar af en toe was er kennelijk iemand die vond dat er iets moest gebeuren, maar dat waren uitzonderingen. Dat was meestal een gevolg van spelletjes met deuren van de zij ingangen en van de onderdoorgang naar de tram (lijn 5) en allerhande gedoe waar je je mee bezighield op die leeftijd. Hier vond ook verbroedering plaats met kinderen van de Transvaalbuurt en andere delen van het Amsteldorp en de Wetbuurt. Het was niet allemaal pais en vree, maar over het algemeen ging het er vreedzaam aan toe.
Als ik er zo op terugkijk was duidelijk dat dit een station was dat op de groei was gebouwd, zowel binnen als buiten. Dat klopte ook wel. Zoals beschreven in het standaardwerk “Bruggen in Amsterdam” van Frank Smit was het een onderdeel van de Spoorwegwerken Amsterdam-Oost (rapport 1933). Doel was onder meer om de gelijkvloerse kruisingen in de Watergraafsmeer op te heffen door de spoorlijnen vanaf het maaiveld via dijklichamen en viaducten naar boven te brengen en een directe verbinding met het Centraal Station via het nieuwe Muiderpoortstation tot stand te brengen, waardoor het kopstation Weesperpoort op het Rhijnspoorplein overbodig werd en kon worden gesloopt (1940). Je zou het Amstelstation dat hiervoor in de plaats kwam, kunnen beschouwen als een gepland openbaar vervoer-knooppunt. De bedoeling was om de “Gooise Moordenaar” aan te laten landen aan de zuidzijde van het station, wat weer door de tijd achterhaald is. Daar hebben wij nu het deel Gooiseweg aan te danken in de Watergraafsmeer. Bij het busstation aan de zuidzijde stopten, afgezien van bus E ook bussen van Maarse en Kroon, terwijl er ook nog de magische Europabus zou stoppen, die ik overigens nooit gezien heb.
Het station (H.G.J. Schelling, NS en J. Leupen, P.W. Amsterdam) maakte een heel moderne en degelijke indruk. Aan de beide langszijden aan de buitenkant van de hal was een hellingbaan naar beneden, die naar een fietsenstalling ging. D.w.z. ik weet dat alleen van de noordkant, aan de zuidkant ben ik nooit binnen geweest en weet ook niet of dit wel een fietsenstalling was.
Ik denk dat het diepste gedeelte van de hellingbaan ongeveer 2.50 m beneden maaiveld was. De breedte was ongeveer 1.50 m. Wij speelden daar krijgertje en wij sprongen daar over de hellingbaan. Aan de straatzijde was daar nog een hek en aan de stationzijde een plateau met glasstenen. Vanaf de straatzijde kon je zo op het plateau springen, maar vanaf het plateau moest je je vastklampen aan het hek aan de andere kant en je omhoog werken over het hek. Spannend, zeker. Voor zover ik weet is hier nooit iets echt mis gegaan, dus misschien was het allemaal niet zo spectaculair, maar voor ons was het dat wel.
De fietsenstalling aan de andere zijde was toch wel een spannend gebeuren. Als je daar stiekem naar binnen sloop, zonder dat de beheerder je zag, kon je via een luik in de zijmuur onder de fundering komen. Deze fundering was gemaakt in de jaren 30, toen beton duur was en arbeid beduidend minder. Daarom was gebruik gemaakt van balken en poeren, waardoor er allerhande kamertjes ontstonden. Waarschijnlijk voor inspectie had men deze kamertjes onderling verbonden met openingen, waardoor het mogelijk was een heel eind onder de funderingen door te kruipen. Dat deden wij dus. Het stelde niet zoveel voor, maar het was in ieder geval weer wat anders.
Aan de noordzijde was ook een plantsoen, waar wat laag groeiend gewas toch de indruk gaf van een aan het zicht onttrokken hut, maar het gebruik daarvan was een tijdelijk incident. Hoewel de noordzijde meer op de stad was aangesloten, zelfs met een hele eigen ingang naar de hal, was het toch een beetje een somber gebeuren. Zo voelde het tenminste. De zuidkant was duidelijk aangenamer, met de bushaltes, het licht en de niet gebruikte hellingbaan. Het was natuurlijk ook dichter bij huis, de noordzijde was toch ook een beetje vijandelijk gebied, want het keek uit op de Transvaalbuurt.