Op een keer was ook ik als negenjarige met mijn broertje van een jaar jonger in zo’n afgebroken woning op zoek naar nog iets brandbaars. Een stukje afgebroken tengel en een paar grote splinters werden dankbaar geraapt en als kleinood gekoesterd. Terwijl ik zo rond speurde, viel mijn oog op een vloerbalk van de eerste verdieping, die daar onverklaarbaar was achtergebleven. Langs de muur en gebruik makend van allerlei obstakels klom ik omhoog en ging schrijlings op de balk zitten. Een teken dat deze balk van mij was.
Met de zaag uit Vaders gereedschap kist van ver vóór de oorlog begin ik te zagen en in gedachte zag ik al de blijdschap in de ogen van onze Moeder als we met zo’n grote buit zouden komen. Erg hard schoot het zagen niet op, de balk was dik, de zaag niet scherp en ik had de kracht niet om het vol te houden. Gelukkig kwam daar net onze buurman aan. Hij zag mijn geknoei en bood aan om de balk even door te zagen. Opgelucht stond ik mijn plaats af en in enkele minuten zaagde de buurman de balk door. Voor hem was het een koud kunstje.
De balk kwam met een klap naar beneden en viel in het puin, waarop de buurman het hout op zijn schouder hees en zonder verder iets te zeggen ermee vandoor ging. Verbijsterd en niet in staat er iets tegen te doen, keken we hem na en tranen schoten ons in de ogen. Niet met glorie, maar met lege handen kwamen we thuis en vertelden snikkend van de rotstreek die buurman ons geleverd had. Moeder troostte ons met de woorden:”Misschien hebben ze bij de buren meer behoefte aan hout dan wij.” En met een lieflijk gebaar streek ze ons door de haren en drukte “haar” mannen tegen de borst.
Quirinus
februari 2011