Op dat tijdstip was de nood tot op grote hoogte gestegen. Er was totaal geen voedsel meer. Het westen van Nederland lag ingesloten door de geallieerden en de Duitsers waren op een vijandig “eiland” geïsoleerd. Toen kwam de bevrijding. Nooit zal ik kunnen beschrijven wat voor gevoel dat gaf. Het zag ernaar uit dat het weer een zomer zonder vreugde worden zou, maar er hing iets in de lucht. Iets dat ik als kleine jongen wel aanvoelde, maar niet onder woorden brengen kon. Op een avond was het zover. Mevrouw Bons, van nummer 49, hoorde ik roepen; “We zijn vrij!” en blijdschap en ongeloof was daar een gevolg van. Ik weet nog dat er hier en daar een Nederlandse vlag aan de huizen werd uitgestoken. Zoveel Nationale vlaggen waren er trouwens niet in ons “Rooie dorp.”
De volgende dag hebben we vele uren bij de Diemerbrug gestaan om op de intocht van de Canadezen te wachten. Wie er kwamen…. geen Canadezen. Die kwamen pas de volgende dag, laat in de middag. Zware vrachtauto’s en rupsvoertuigen vol met soldaten en burgers en iedereen in een uitgelaten stemming. Een pluk soldaten maakten een kamp in het plantsoen op het Onderlangs bij de Middenweg. Nog zie ik de tenten en een zware kraanwagen die diepe sporen trok in het plantsoen.
Er was ineens Zweeds wittebrood, lekkerder gebak heb ik daarna nooit meer gegeten. Er was Welfare biscuit in grote blikken waar jij pap van maakte Mam. Je werd gewaarschuwd er niet teveel van te eten, omdat er mensen in ziekenhuizen waren opgenomen die het droog hadden gegeten en toen hadden moeten drinken… Van die blikken hebben we later nog eens een vlot gemaakt, maar ik durfde er niet goed op omdat ik de zwemkunst niet machtig was. Er was zelfs chocolade. Ik kreeg een stukje, naar ik meen van Oom Leen. Het was zo heerlijk! De kinderen op straat waren stikjaloers. Ik liet ze de rug van hun hand met “jodenlijm” (spuug) nat maken en wreef dan met het stukje chocolade over die plek. Vervolgens likten zij dat dan op.
Op de Brink speelde zich iets af wat ik niet begreep, maar wel veel indruk op mij maakte. Er werden “moffenmeiden” kaal geschoren. Ik zag de mensen met “net goed” gezichten kijken naar grote kerels, die jonge vrouwen vasthielden en met een schaar het haar afknipten. Ik ben naar huis gegaan… Bij de Prins Hendrikkade kon je een rondvaart(je) maken met een DUKW, een amfibievoer/vaartuig van de Canadezen. Dat hebben we gedaan. Met Pa en Leni geloof ik.
Ik kreeg van Pa en Ma, een gietijzeren Jeep met een aanhangwagentje en twee loden Canadezen erin. Daarmee heb ik jaren gespeeld en ik heb het nog.
We probeerden “tachtigjes” te jatten van de jerrycans die achter op de militaire voertuigen zaten. Daaraan was een metalen plaatje gebogen, waarop het octaangetal was ingeslagen. Het was een sport om die dingen te pakken te krijgen. Ik weet niet eens waar ze zijn gebleven.
Ook onze krant, “Het Volk”, kreeg een andere naam. Hij zou in het vervolg “Het Vrije Volk” heten. Ik zag daarin de foto’s van de afschuwelijke dingen die de moffen hadden aangericht en leerde de namen; Amersfoort, Vught, Bergen Belsen, Mauthausen, Treblinka, Sobibor, Neuengamme…
De tijd van bonnen en punten was niet meteen voorbij. Dat duurde nog vele jaren. Wel kwam mondjesmaat de bevoorrading weer op gang. Zo af en toe kreeg ik een stukje nieuwe kleding. M’n eerste “plusfour”, door Leni hardnekkig “drollenvanger” genoemd. Heel mooi was het toen mijn Vader op een avond thuis kwam met een nieuwe radio. Hij liep naast de fiets en achterop stond, dwars op de bagagedrager, een grote kartonnen doos. Op die doos stond een plaatje van een mannetje en daaronder stond: “Laat mij op mijn voeten staan.” De radio was van bruin bakeliet met een stukje stof achter de luidspreker. Nog weet ik van de uren die ik bij dat toestel doorbracht. Programma’s als “De bonte dinsdagavondtrein, Ome Keesje, Monus de man van de maan en Paul Vlaanderen miste ik niet zo graag.
Van de school in Betondorp, na de oorlog, kan ik mij niet zoveel meer voor de geest halen. Ik moest naar de Watergraafsmeerschool op het Huismanshof. De Pieter Nieuwlandschool werd niet meer gebruikt omdat er niet genoeg kinderen meer waren in ons dorp. Het was er niet leuk. In de vijfde klas, in de jaren 1945 – ’46, ging het nog wel. Ik had daar een lieve juf, mevrouw F. Boom-de Vries heette ze. Maar in de laatste klas was dat anders. Daar zwaaide het schoolhoofd, mevrouw H. J. W. Boots de scepter. Het was een akelig mens, een beetje dik met van dat steile korte grijze haar en ze had verschillende lieverdjes. Een daarvan was Elsje Ackerman. Als Mevrouw Boots de klas wel eens verliet, moest Els voor de klas komen. Ze maakte dan op het bord twee kolommetjes en schreef daar boven “Knap” en “Dom.” Als het mens nog maar net uit de klas was schreef Els onder “Dom” meteen mijn naam. Zonder dat ik maar iets deed! Echt hoor!! Dan werd het natuurlijk meteen rumoerig in de klas. Als Boots weer in de klas kwam moest ik op het podium komen, waar haar stoel en tafel stonden, en kreeg ik een gevoelige tik met een houten liniaal op mijn hand. Irritant mens…!
We waren vrij!!! Dat zijn we nog!!! Dat kan ons met grote vreugde vervullen. Dit waren de lotgevallen van een jongetje in een grote stad. Thans enigszins gehinderd door de Corona crisis, maar daarvan, met het hele gezin, niet direct slachtoffer. Laten we hopen dat we ook daarvan vrij zullen blijven…