Als mijn Vader er niet was om eten te verkrijgen en het werd te oorverdovend en angstig, dan werden we wel eens uit bed gehaald. We moesten ons dan aankleden van Ma en we zaten dan in de gang, vlak bij de trap te wachten tot het weer rustiger werd. Maatje had een koffertje met daarin wat kleren, de papieren en de bonnen. Ze verkeerde in de veronderstelling, dat als er een bom zou vallen, we dan snel uit het huis zouden kunnen komen. Ik weet er nog van, omdat we het op het laatst zo koud kregen. Zo’n bom is overigens in onze wijk gelukkig nooit gevallen.
Ook in de laatste jaren is onze Vader er vaak op uit gegaan. Met ruilmateriaal, meestal uit Moeders linnenkast, trok hij met je fiets met anti-plofbanden Noord Holland in. Vaak met meneer Koorevaar van Brinkstraat 55, die ook een dochter en een zoon had. Je had een adresje in Wijdenes. Daar was men bereid om tegen goede spullen wat groente, aardappelen of tarwe te ruilen. Wat ik nooit vergeten zal is, dat ik hem in die tijd een keer heb zien huilen. Huilen van machteloze woede. Drie, vier dagen was hij op pad geweest. Lopend naast je fiets en tijdens de nachten slapend in het hooi of langs de kant van de weg en wat etend van de (rauwe) spullen die je bijeen gescharreld had. Toen hij bij de Hembrug over het Noorzeekanaal kwam, was er controle geweest van de landwacht of de CCD. Ze hadden je alles afgenomen…
Oom Jaap Out, die in kolen zat, was er goed mee. Het aloude gezegde: “Wie appelen vaart, wie appelen eet”, zal hier dan ook wel opgeld hebben gedaan. Zo was het ook met Oom Jan Nagel, veekoopman van professie. Hij wist ook de weg. Zaak was in ieder geval dat ik soms met een pannetje naar tante Dina mocht/moest om wat eten te halen. Ik kan mij nog de snijbonen met witte bonen en aardappelen herinneren.
Een andere zaak was het als ik naar tante Jo moest om een paar flessen melk te halen. Niet dat ik het niet graag deed hoor. Ik weet dat niet helemaal zeker meer, maar misschien heb ik ook wel iets te eten gekregen als ik daar aankwam. Ze woonde in de Bijlmer en het was een enorm eind weg. Het was daar toen alleen nog maar polder. Ik kan mij vooral de terugreizen nog herinneren. Die flessen werden steeds zwaarder. Tante Jo, Oud Diemerlaan, dan een lang eind polder tot de Roomse Kerk in Duivendrecht, Rijksstraatweg, Hartveldsebrug, dijk, trap, Veeteeltstraat , Brink en dan eindelijk de Brinkstraat weer. Vooral de Rijksstraatweg was hééééél lang…
Een werkelijk taai ongerief was de kleding. Als je uit je schoenen was gegroeid kon je geen nieuwe meer kopen. Kleppers droeg je dan. Houten zolen met riempjes eraan. Als ze wat afsleten sloeg Pa er stukken oude fiets- of autoband onder. Die krengen konden ook zo gaan knellen, vooral ’s zomers, als je uit zuinigheid geen kousen aankreeg. Kousen werden eindeloos gestopt. Hoe deed m’n Moeder dat toch allemaal? Ze breide eens van een uitgehaald wollen vest een hemd voor mij. Dat was best te dragen als je je maar niet inspande. Als je aan het spelen was en je ging een beetje transpireren, dan ging dat kreng toch jeuken…. Ik kreeg een jas van een gekeerde jas van Opa Hess. Ik droeg heel lang een korte broek, ook ’s winters. Er was immers niets om nieuw te maken.
Niet alleen dat er geen kleding was, er was ook niets om mee te wassen. Voor de handen was er “kleizeep.” Dat was grijs van kleur, het rook naar niets en het schuimde niet. Er was ook “luchtzeep”, geel van kleur, het schuimde iets en het bleef op water drijven. Het zal zeker door de slechte conditie en het gebrek aan hygiëne zijn gekomen. Ik kreeg zweren op mijn benen. Daar deed Mam dan verband om. Als dan een dag later dat gaas er weer af moest zat dat vast aan de wond…
Na het verdwijnen van de bomen in de straat deed zich een ander fenomeen voor. De riolen begonnen soms zomaar over te lopen. Je hoorde zeggen dat dit gevaarlijk was omdat er daardoor ziekten uit konden breken. Mannen van de Gemeente maakten bij de putten, die midden in de straat lagen, kanaaltjes, door bij de putten de straatklinkers wat lager te leggen, zodat de vuiligheid naar de goten kon stromen. Ook was er niet altijd gas en water meer. Zonder enige waarschuwing vooraf werd dat van tijd tot tijd zomaar afgesloten. Als er dan, na verloop van tijd, weer water of gas was, hoorde je dat rondvertellen zodat je zo snel mogelijk weer water kon tappen voor het eten en drinken en als je wat had, om te koken.
Er werd gecollecteerd door kerels in zwarte pakken. Winterhulp - Nederland heette dat. Mijn vader gaf mij geen geld als ik daar om vroeg. Ik wilde graag zo’n “bewijsje” hebben, dat je had gegeven. Een triplex houtje met een mooi plaatje van een Volendammertje of Zeeuws vrouwtje in klederdracht of een molentje van kunststof dat licht gaf. Het geld was bestemd voor het kopen van warme kleding en uitrusting voor Nederlandse soldaten in Duitse dienst aan het Oostfront. “Ze vriezen daar maar dood,” zei Vader en dacht daarbij niet aan oom Henk. Soms kwamen er, luid “Und wir fahren nach Engeland,” zingende Duitse rekruten door de straat. Vader voorzag dat van het commentaar; “Gaan jongens. Jullie verzuipen allemaal.” Ik begreep niet waarom hij dat die zo mooi zingende jonge kerels toewenste.
De moffen, bevreesd dat je naar de Engelse radiozenders zou luisteren, droegen ons op dat je de radio moest inleveren. Vaag herinner ik mij dat we een radio hadden met lichtbruin hout met zo’n groen oog erin. Omdat alle radiotoestellen geregistreerd stonden (radioluistervergunning), leverde mijn vader hem in. Toen moest al het koper worden ingeleverd, omdat dat van nut zou zijn voor de oorlogsindustrie. Een paar kleine stukjes zijn toen weggebracht, maar het leeuwendeel is verstopt in het ondiepe keldertje dat achter de voordeur zat. Daar kwam na de oorlog ook een vrijwel complete Avia fiets uit tevoorschijn.
Heel dichtbij kwam de narigheid toen de heer Depassé overleed. Hij woonde met zijn vrouw naast Van der Mei op nummer 44. Hij overleed aan hongeroedeem. Hij is begraven in een kartonnen doos en werd van huis gehaald met een handkar. Mevrouw Depassé was een heel lieve vrouw. Ook daarna nog.
Oom Henk Hess werd gedeporteerd naar Duitsland. Mijn Opa Hess, de Vader van mijn Moeder, werd in Duivendrecht zo maar van de straat opgepikt. Het groene tuig stond Henk genadiglijk toe de plaats van zijn vader in te nemen. Maanden nadat de oorlog was afgelopen heb ik hem terug zien komen in een groene, zwaar gewatteerde “Russenjas”, ingevallen gezicht en kale kop. Hij had voor de moffen aan het oostfront verdedigingswerken moeten maken. Hij werd gevangen genomen door de Russen en opgesloten in een werkkamp achter het Oeral gebergte. Ook daar had hij hard moeten werken, onder heel zware omstandigheden, bijna geen eten en veel ongedierte. Toen de oorlog voorbij was is hij, met zijn vriend Gerrit Meerveld, op eigen initiatief in de richting van het westen gaan trekken. Ergens in Rusland kon hij mee met een transport Fransen. Daarna liep hij door Belgie. Bij de Nederlandse grens vroeg hij om wat reisgeld om naar huis te kunnen. Hij kreeg het niet… We hadden allemaal gedacht hem nooit meer terug te zien…
Na schooltijd waren de mogelijkheden beperkt. Rob en Dick Niewenhuis hadden een kar, waarop je kon zitten en sturen met een touwtje. De gein was er voor mij al gauw af, omdat ik alleen maar mocht duwen… We deden “slagbal met rondjes” (om de iepen), pinkelen op de put, verstoppertje en voetballen. Goed oppassen dat de bal niet in de tuin van Meneer Visser op 57 kwam. Mijn vriendjes en vriendinnetjes waren: Dick Visser, Rudie Oudenboon (“Zakkie”), Hilda Kat, Ria Anink, Rob Edwards, Dickie Niewenhuis, Rob Schrijver en Sjors Valk.
Bij sigarenmagazijn Slauerhof, op de hoek van de Middenweg en de Brinkstraat, kochten we wel eens “blazertjes.” Dat waren net kleine sigaartjes, die van weet ik veel wat voor rotzooi waren gemaakt. Ze kostten maar een paar centen en je kreeg er vijf mee in zo’n papieren zakje. We gingen dan naar de Brink waar in het plantsoen een tweetal grote groepen rododendrons stonden. Aan de buitenkant was de schuilplaats gesloten. Daar groeiden de bladeren. “In” de struiken was geen blad en er was door de spelende jeugd, veel ruimte gemaakt en gehouden. Daar kropen we dan weg en rookten onze blazertjes. Je moest ervan hoesten, het smaakte vies en je werd er nog beroerd van ook. Toch deden we het. Het was immers spannend…
lees verder:KInderjaren in Betondorp VI