In het NIW van 5 juni 1936 verschijnt onder de kop: ‘Amsterdamsche Hoofd – Synagogalia’ eindelijk het eindoordeel van de Kerkenraad. Voorafgaand aan de vergadering van de Kerke(n)raad van 12 mei 1936 zou de technisch adviseur Dr. Vos namens Englander en gesprek hebben met het kerkenraadslid Veder, hij is echter niet gekomen. Deze mijnheer Veder is er echter van overtuigd dat het goed zal aflopen. Hier een lang maar bijzonder citaat uit het artikel van 5 juni 1936:
“De zaak-Englander is afgedaan. In de jongste vergadering van onzen Kerkeraad heeft de Voorzitter van het Kerkbestuur aldus verklaard en de aanwezige leden van den Kerkeraad hebben door handgeklap hun instemming met deze verklaring betuigd. Om in de voor het geval toepasselijke muzikale terminologie te blijven, de zaak-Englander is een lied, dat als een nachtkaars is uitgegaan. Men herinnert zich misschien nog, dat eenige maanden geleden bij het feest van een Joodsche zangvereeniging te Rotterdam de heer S. H. Englander, de bekwame directeur van het koor in onze Groote Synagoge, in het te Rotterdam verschijnende W. v. I. H. op uitnoodiging van de redactie van dat blad een artikel heeft geschreven, waarin een pleidooi werd gehouden voor concertdiensten; onze godsdienstoefeningen moesten concert-godsdienstoefeningen zijn. Deze pennevrucht was verre van fraai; ze viel geheel uit den toon en verried bij den schrijver een volslagen gemis aan gevoel voor dynamiek en rythmiek, dat de knappe toonkunstenaar in zijn dagelijksche praktijk in zoo ruime mate toont te bezitten. Het was alsof de schrijver deze gelegenheid benutte, om nu eens goed uit te pakken tegen ieder en alles en nog wat. Menigeen kon zich hierdoor gegriefd gevoelen. Wij zijn op veel van hetgeen ons in dit artikel tegenstond, niet ingegaan, doch hebben het onze gezegd over de door den schr. onontbeerlijk geachte transformatie van onze godsdienstoefeningen in concertdiensten. Wij waren niet de eenigen, die zich door de beschouwingen van den heer Englander onaangenaam getroffen voelden. In den Kerkeraad is de heer W. Birnbaum met al het vuur, waarover deze krachtige veteraan beschikt, tegen de uitingen van den heer E. ten velde getrokken en het Kerkbestuur toonde eveneens zijn gerechte ontstemming en deelde meede, zich omtrent het geval met het koorbestuur in verbinding te hebben gesteld. Laat ons mogen zeggen, dat de heer Birnbaum met zijn jeugdig vuur ertoe heeft medegewerkt, om de zaak in de doofpot te stoppen. Want de eisch, die de heer Birnbaum stelde, dat den heer Englander de toegang tot de Synagoge moest worden ontzegd, totdat hij zijn woorden had ingetrokken, was overdreven en... wie te hoog mikt, schiet mis. Wat de heer Englander had verkondigd, was in ieder geval theorie, gedachte; en volgens de Joodsche wet is — behalve bij afgoderij — niet de verwerpelijke gedachte doch pas de verwerpelijke daad strafbaar. Wat er overigens tusschen kerk- en koorbestuur eenerzijds en den heer Englander anderzijds is verhandeld, is voor den belangstellenden toeschouwer verborgen gebleven. Het Kerkbestuur heeft alleen verklaard, dat de heer Englander gaarne getuigt, dat het Kerkbestuur de leiding van den dienst heeft — de opperleiding berust, zooals kerk- en koorbestuur en directeur natuurlijk erkennen, bij het rabbinaat — en met deze buiging voor de administratieve autoriteit was de eer gered en de zaak gezond. En de Voorzitter van het Kerkbestuur kwam ten slotte met de verbluffende mededeeling, dat de heer Englander zijn artikel niet zelf heeft geschreven — wat ons inderdaad niet onmogelijk voorkomt.” (bron: het NIW van 5 juni 1936)