Ook in mijn jongensjaren was ik altijd in voor een geintje. Zo herinner ik mij nog iets uit de tijd dat er nog veel op de bon was en wij altijd honger hadden. Brood was erg schaars. Vooral bij ons met een groot gezin en vele hongerige monden.
In die tijd sneed onze Moeder ’s avonds het brood dat we de volgende ochtend meekregen naar school of werk. De een twee, de ander drie of zelfs enkelen vier sneetjes in een zakje. Ieder had zo zijn eigen plekje in de trommel. Prima geregeld dus.
’s Avonds, rond de klok van tien uur, kwamen wij boven met een knorrende maag en niets te eten. Het was of de duivel het mij influisterde: “Er ligt toch brood in de trommel. Waarom pak je daar niet wat van?” Eigenlijk zelf nog nooit aan gedacht. In een mum had ik mijn pakje te pakken en mijn broertje deed hetzelfde. We peuzelden onze boterhammetjes op en keken elkaar verlekkerd aan.
Maar in plaats dat de honger verdween, kregen we nog meer trek. En weer was het de duivel die zei:”Er ligt toch nog meer brood. Eet gerust, er is genoeg.” En dat was niet tegen dovemansoren gezegd. Ik zei tegen mijn broertje:”Pak jij het of pak ik het?” “Pak jij het maar. Jij bent de oudste en kunt er ook beter bij.” “Maar dat merken ze toch”: zei ik nog. “Ach welnee, we leggen er een paar stukken hout voor in de plaats. Geen haan die ernaar kraait.” Zo gezegd, zo gedaan, we haalden het pakje van onze zus, Marie, eruit en aten haar brood. Het was hetzelfde brood als het onze en toch smaakte het anders.
Maar gedane zaken nemen geen keer en terugdraaien ging ook al niet. “Laten we maar gaan slapen en dan zien we morgen wel verder”: zei ik. We gingen naar bed en de volgende ochtend werd er van de verdwijning niets gemerkt. Gewoontegetrouw stak onze zus haar pakje zonder er naar te kijken in haar zak en ging naar haar werk om bij thuiskomst ’s avonds met verontwaardigde stem te vertellen dat de één of andere onverlaat zich aan haar brood had vergrepen. Ik schopte mijn broertje tegen zijn scheen en fluisterde hem in niets te zeggen. Geen slapende honden wakker maken. In stilte schaamde ik mij diep en heb sindsdien niets meer weggenomen dat een ander toebehoorde. Liever nog zou ik op een houtje gebeten hebben, dan het brood uit andermans mond stelen.