In de zestiger jaren gebeurde het regelmatig dat Pa moest na eten. Hij gebruikte zijn vrije uren om te klussen en benutte elk uurtje om nog even een tukje te doen alvorens hij avonddienst had. Als dit aan de orde was, werd er gewoontegetrouw een kliekje voor hem bewaard dat werd opgewarmd als hij aan tafel kwam.
Op een keer was het ook zo ver. Hij wist dat zijn lievelingskostje werd opgediend, gestoofde kabeljauw in botersaus. Moeder was een echte keukenprinses. Zij begreep als geen ander dat de liefde van de man door de maag ging. Als Volendamse wist zij van de gewoonste vis een koningsgerecht te maken.
De tafel was nog maar amper afgeruimd of daar kwam Pa binnenstappen. Wakker geworden van de heerlijke geur van gestoofde kabeljauw kon hij het in bed niet langer harden. Zijn maag knorde en het water liep hem in de mond.
Moeder had de vis reeds in een schaaltje gedaan en deze was nog nauwelijks afgekoeld. Een magnetron bestond in die tijd nog niet. En opwarmen op het oliestelletje duurde weer te lang. Vindingrijk als Moe was, kwam zij op een lumineus idee. Het afwasteiltje was net gevuld met kokend water en daar zou zij het schaaltje wel even in houden.
Het idee was prachtig, maar in de praktijk komt er ook nog wat anders om de hoek kijken. Even niet opletten, het schaaltje een beetje scheef en Moeder raakte met haar vingertoppen het hete water. Door de erop volgende schrikbeweging gulpte er wat sop over de rand van het schaaltje. Niet veel, maar teveel om te laten zitten. Schielijk goot ze het sop er zoveel mogelijk af en bracht het schaaltje naar binnen in de hoop dat Pa het niet zou merken.
Doch Pa kende haar van haver tot gort, zag aan haar gezicht dat er iets loos was. Moeder biechtte op wat er gebeurd was. Zij benadrukte dat ervan de zeep niets te merken viel, maar Pa, toch al niet in zo’n goed humeur na zijn korte slaapje, liep rood aan, barstte in woede uit:“Denk je dat ik zeepsop vreet?” en liep kwaad de kamer uit.
Quirinus, maart 2014