De pastoor zit in zijn studeerkamer. Hij heeft net een glaasje wijn ingeschonken. Eigenlijk is het al bedtijd, maar na de onweersbui is het broeierig warm. Hij wacht nog even tot de lucht opgeklaard is. De huishoudster heeft al โgoedenavondโ gewenst en is naar haar eigen vertrek gegaan. Zo onder de borrel is het een mooie gelegenheid om de preek van zondag voor te bereiden.
Plotseling schrikt hij op uit zijn gemijmer. Er wordt gebeld. Wie kan dat nou nog zijn? Ligt er iemand op sterven en moet hij komen om de Laatste Sacramenten toe te dienen? Hij hoort geen reactie van de meid. Slaapt zij al? Hij komt overeind en sloft de lange gang door naar de deur. Is er iemand? Een overbodige vraag, want de bel klinkt weer. Er is kennelijk haast. De pastoor haalt de sloten van de deur en doet langzaam open.
Op de stoep staat een man met in zijn armen iets dat in een deken gewikkeld op een kind lijkt. De man haalt de pet van zijn hoofd en vraagt: โMeneer Pastoorโ, wilt U mijn zoon dopen? โMaar man, moet dat in dit nachtelijk uur gebeuren?โ โKan dat niet wachten tot morgen?โ โNou nee, Eerwaarde, het zit zo.โ โMijn vrouw heeft een nogal zware bevalling achter de rug en daarom is het ook wat laat geworden.โ โMaar moet U het kind zien.โ Het is zo mager en klein.โ โHet is zo licht als een veertje.โ โHet zal me verbazen als het de nacht doorkomt.โ โMorgen is het misschien te laat.โ โDan moet het kind zonder gedoopt te zijn naar de hemel gaan.โ โDan komt het in het โVoorgeborchteโ terecht.โ โEn dat willen we niet.โ
De pastoor moppert wat en kijkt de man in het halfduister aan. Nu ziet hij ook wie het is. Hij kan niet zo gauw op zijn naam komen, maar hij ziet hem vaak genoeg in de kerk. In ieder geval heeft hij goed zijn Catechismus geleerd. Nou, kom maar binnen en laat eens zien. De man stapt over de drempel en loopt achter de Pastoor aan naar achteren. Nieuwsgierig kijkt de Pastoor naar de baby. โErg vet is het zeker nietโ: bromt hij. โKom, je bent nu toch hier.โ โLaat ik het kind maar gauw dopen.โ โWordt het in ieder geval toegelaten tot de hemel.โ โLaten we naar de kerk gaan.โ
In de kerk aangekomen, vraagt de Pastoor: โHoe moet het heten?โ โKrijn, meneer Pastoor.โ โNet als mijn Vader.โ โKrijn?โ โNou, vergeet het maar.โ โDaar moeten we eens mee stoppen.โ โDie heidense namen, daar moet het mee afgelopen zijn.โ โEn denk je nou heus dat het kind met zoโn naam in de hemel komt?โ โVerzin maar wat anders.โ โMaar, meneer Pastoor, mijn Vader heet toch ook Krijn en het is onze eerste zoon.โ โGoed en wel, man.โ โIk doe niet mee aan dat duivels gedoe.โ โEn trouwens, is jouw Vader niet die man, die altijd vooraan in de kerk zit en te gierig is om wat in het zakje te doen?โ โMijn Vader zit wel vooraan in de kerk, maar gierig is hij niet.โ โHij heeft niet meer.โ โHij betaalt een veel te hoge huurprijs voor zijn land aan de Kerk, vandaar.โ
De Pastoor, even van zijn stuk gebracht door het rake antwoord, pakt de wijwaterkwast en zegt enigszins verbolgen: โIk zal het kind dopen, maar dan wel met de naam Quirinus.โ โDat is een fatsoenlijke naam en lijkt in de verte een beetje op Krijn.โ โEn hoe je het wil noemen, moet jezelf maar weten.โ In mijn kerk komt de duivel niet binnen.โ โEn nu maar naar huis, want het is al laat.โ
Hiermee is de Plechtigheid afgelopen en gaat Krijn voortaan als Quirinus door het leven.ย
ย