De voedselvoorziening is nijpend en er wordt volop honger geleden. Brandstof is er al lang niet meer te koop. Gelukkig is het een zachte winter en wordt er niet echt kou geleden. Gas- en elektriciteit worden slechts mondjesmaat verstrekt, dus zelfs de duurste kooktoestellen zijn zo goed als waardeloos. Het is maart 1945.
Twee broertjes, 8 en 10 jaar oud, zijn stukjes antraciet aan het zoeken langs de voormalige spoorbaan van de Gooische Tram. Een ondiepe kuil gaf hun zoekgebied aan. Hier, vlak voor het eindstation aan de Polderweg, werden de stookplaatsen schoongemaakt en de sintels gestort. De beste plekken waren ingenomen door bazige vrouwen, die meenden meer rechten te hebben en waar je als kleine jongen niet tegenop kon.
Al bij het aanbreken van de dag waren ze begonnen met zoeken. Les werd er al sinds een jaar niet meer gegeven. De meesters waren of weggevoerd of ondergedoken. Je moest er vroeg bij zijn anders pikte een ander je plekje in. Zo waren ze al maanden bezig. En ’s avonds toonden ze trots de buit aan hun moeder. Een half emmertje vol met glinsterende brokjes, antraciet vermengd met kiezel. Dit mengsel, gestookt in het ‘wonderkacheltje’, gaf genoeg warmte om water op te koken.
De hele dag waren ze zo bezig. Naar huis om te eten hoefden zij niet. Er was toch niets voor hen. Na uren in de rij gestaan te hebben, had de moeder een pakje sago, een soort aardappelmeel, kunnen bemachtigen. Dit was voor hun jongste broertje. De sago vermengd met water was de pap die hem voor doodgaan moest behoeden. Het ventje was net een jaar oud en erg verzwakt. De jongens klaagden niet, zij waren aan de honger gewend. Twee andere broertjes waren ondergebracht bij Opoe en Opa en twee zussen waren ‘de boer op’. Evengoed waren er nog zes kinderen over om gevoed te worden.
Het is dinsdag, 9 maart, als de moeder, hoogzwanger, zich op het hobbelige terrein waagt om haar jongens te zoeken. Er is bericht gekomen vanuit de parochie dat de twee jongens in aanmerking komen om uitgezonden te worden naar het oosten. De precieze eindbestemming is niet bekend, maar het is over de IJssel. Om zeven uur vertrekt de auto, gestookt op houtblokjes, om nog voor de spertijd begint in Amersfoort te kunnen zijn. Dus veel tijd is er niet meer, het is immers al drie uur.
Met een gevoel van weemoed verlaten zij hun mijn en volgen hun moeder naar huis. Maar gaandeweg komt er iets van verwachting bij hen boven. Wat zal de toekomst hen brengen?
Gelukkig komt er vandaag water uit de kraan en kunnen zij zich nog even gauw wassen vóór zij door de vader, die inmiddels is thuisgekomen, naar de kerk worden gebracht om vandaar te vertrekken. Aan hun mijn denken ze niet meer.
Quirinus, mei 2013