Van 1902-1924 was er een katholieke noodkerk op de Linnaeusparkweg, maar in 1929 ging de grote Martelaren van Gorcum kerk open. De Bisschop had al eerder geconstateerd dat de katholieke kerken in Oost te vol zaten en had o.a. met pastoor Busch overlegd dat het net bij Amsterdam ingelijfde Watergraafsmeer een geschikte plek zou zijn voor een nieuwe kerk. Pastoor Busch wilde dan echter wel verzekerd zijn van kerkgangers en stelde voor om tevens huizen te laten bouwen rondom de kerk, bedoeld voor katholieken. Paul J. de Jongh werden aangezocht als bouwmeester en Jan J.L. Rozestraten als aannemer.. De eerstgenoemde - bouwmeester van de noodkerk - overleed al snel en werd opgevolgd door Kropholler die verantwoordelijk is voor zo'n 80% van de architectuur van het Linnaeushof. Kropholler was - achter de rug van P. de Jongh om - al benaderd door pastoor Th.Zoetmulder die pastoor Busch was opgevolgd. Pastoor Zoetmulder had zeer uitgesproken opvattingen - hij lag regelmatig overhoop met de bisschop - ook over de vormgeving van de kerk. Hij wilde geen orgel in de kerk, het koor mocht niet zichtbaar zijn en al het geld moest in het gebouw worden gestoken, niet in versieringen. Het is dan ook een sobere kerk geworden voor katholieke begrippen.
Pastoor Zoetmulder wilde dan wel geen orgel, geen telefoon en geen auto, maar hij wilde wel dat de mis gelezen werd met het gezicht naar mensen toe en weigerde in 1937 om de kerkklokken te laten registreren. Tijdens de oorlog zijn de klokken - daardoor? - niet opgeëist door de bezetter, hoewel er ook een verhaal de ronde doet, dat de klokken gered zijn door de misinformatie, dat de klokken in de toren waren ingebouwd en niet los verwijderd konden worden.
Pastoor Zoetmulder was hoe dan ook een buitenbeentje, zowel gevreesd als geacht, en beschouwde zichzelf soms als 'de 20e martelaar' van de Martelaren van Gorcum Kerk.
Onder zijn bewind werden er ook processies gehouden, hoewel dat tot 1983 eigenlijk verboden was op openbare grond ten noorden van de grote rivieren. ( behalve in Laren, daar mocht het wel). Er ligt echter een flinke tuin rondom de kerk, zodat de processie op eigen grond kon worden gehouden.Mirjam herinnert zich, dat alle kinderen dan in hun Eerste Heilige Communie-jurk of -broek als bruidsmeisje of-jongen met een bosje fresia’s in hun hand in de processie mee mochten lopen. "Dat was erg mooi. Met Kerstmis mocht je als kind om middernacht naar de kerk (vaak door de sneeuw). Daar waren er 3 missen achter elkaar: de nachtmis, dageraad- en dagmis. Dat duurde tot 03.00 uur. Als kind zat je 3 uur ’s nachts in de koude kerk. Eenmaal thuis kregen wij een kerstontbijt met krentenbrood, lekkere broodjes, roomboter en kaarsjes bij de stal. Wij zongen dan kerstliedjes.Mijn vader zei altijd: “Als ik 'de herdertjes lagen bij nachte' heb gehoord, dan is het Kerst!!”
Door de invloed van paus Johannes de XXIII werd er tijdens het Het Tweede Vaticaans Concilie in 1963 besloten, dat vrouwen voortaan ook op het altaar mochten komen. Mijn zus en ik werden in onze tienerjaren lid van het Jongerenkoor en mochten op het altaar zingen! En ongelooflijk maar waar, wij mochten onze koorfeestjes in de sacristie houden!Dat was toch een zeer speciale ruimte, waar de priesters hun misgewaden aantrokken en waar verder niemand mocht komen vroeger. Langzaam aan werden oude rituelen en voorschriften afgeschaft. Mijn ouders voelden zich daardoor erg ontgoocheld. Hun leven was immers door de wetten van de Kerk bepaald. Ineens waren vele rituelen, waarin zij stellig geloofden, overbodig. Dat was wel het begin van de terugloop van de parochianen."