We hadden een draaischijftelefoon. Dat klinkt nu ouderwets, maar lang niet iedereen had er toen een. In de jaren zestig moest je nog heel lang wachten voordat je een telefoon kreeg. De PTT moest namelijk meestal de kabels nog in de grond leggen. Veel van onze buren vonden het een overbodige luxe, want er was toch een telefoon bij Daan en Coba Penseel, mijn ouders.
Ja, de buren mochten gebruik maken van onze telefoon, als ze een dubbeltje in het busje deden dat naast de telefoon stond. Als er voor een van onze buren gebeld werd, dan waren wij niet te beroerd om hen even te roepen. Het was ook wel gezellig en het telefoontje was dan ook vaak een onderwerp voor een gesprek.
In 1964 ging ik als uitwisselingsstudent tien maanden naar Amerika. Bellen deden we niet, dat kostte een godsvermogen. We hielden elkaar op de hoogte met brieven op dat hele dunne, blauwe luchtpostpapier. Het Rode Kruis in Detroit (daar woonde ik vlakbij) had geregeld dat ik een kerstboodschap in mocht spreken, die dan direct werd geperst op een flexibel 45-toeren plaatje. Dat kon men dan thuis afspelen. Men moest de arm van de platenspeler wel verzwaren met een gulden, want anders versprong de naald.
De vaste telefoon is inmiddels overvleugeld door de mobiele telefoon en in Amsterdam-oost zijn geen telefooncellen meer te vinden. Heel lang stond er een op het Javaplein. Eerst moesten de dikke telefoonboeken het ontgelden. Daarna was de telefoon zelf regelmatig stuk, totdat de telefooncel helemaal opgedoekt werd.