mei 1945
Â
Het was voorjaar. Plotseling staken uit de grauwe huizenrij overal vlaggen die hun blijdschap uitwapperden. Plassen licht toverden de trottoirs om in hinkelbanen en dagenlange dansfestijnen. Iedereen was op straat en uit de huizen kwamen kinderen naar buiten die ik niet eerder had gezien.
De buurtvereniging had straatfeesten georganiseerd en in de lantaarnpalen hingen trossen luidsprekers waaruit oorverdovend koper en loeiende saxofoons schetterden. Op de wind vervormden de geluiden tot valse flarden die zich af en toe vermengden met het lawaai uit een andere straat.
Mijn moeder had het grote raam in de erker wijd opengeschoven, er stegen geuren op van bier en versgebakken brood.
Ik mocht langer opblijven en tussen mijn ouders in leunde ik over de venster-bank om naar de hossende groepjes in de straat te kijken.
‘Zo jochie, bedtijd,’ zei mijn moeder.
‘Aaach, mam… De andere kinderen zijn ook nog buiten, nog heel even?’
‘Nou, nog een kwartiertje dan.’
Het moment kwam onherroepelijk. Even later lag ik te luisteren naar al die nieuwe geluiden buiten. Er was een vreemde mengeling van gevoelens. Ik was verdrietig om verdwenen vriendjes, maar ik voelde me ook gelukkig, omdat iedereen om me heen gelukkig was. Zachtjes wiegden de gordijnen op de lentewind.
Â
Â
Â
Â
Â
Â
Â
Â
Â