Mei 1948, Achtste Montessorischool, derde groep, maandag 10 uur.
De meester leest onze namen voor, een voor een, plus de daarbij horende bedragen voor schoolgeld en ouderfonds.
Klaske Hiemstra, zestig cent. Ilonka Kok, vierenvijftig cent. Johnny van de Pas, drieënzestig cent. En dan komt mijn naam: Robbie Spel, acht cent...
Ik hou mijn adem in als ik naar voren loop om mijn acht centen af te dragen. Alle ogen zijn weer op mij gericht, altijd met die mengeling van verbazing en medelijden, want wat moeten de ouders van Robbie arm zijn... acht cent!
Later begrijp ik dat mijn vader in zijn kantoorbaan bij Van Gend & Loos inderdaad een droevig salaris verdiende. Als achtjarige heb ik daarvan geen benul, ik erger me alleen maar aan de reacties in de klas.
Ik zin op maatregelen.
Speelkwartier. Bij de zandbak trommel ik een aantal vriendjes en vriendinnetjes op. Als ik voldoende toehoorders heb, steek ik mijn verhaal af.
'Jullie denken dat mijn vader en moeder arm zijn. Maar wij zijn juist rijk.'
Ik zie meewarigheid, dat stimuleert om verder te vertellen.
'We hebben een hartstikke groot huis in Parijs, daar gaan we altijd naartoe.'
Ongeloof.
'Maar mijn vader en moeder willen niet opscheppen, daarom doen we alsof we arm zijn.'
Dan zie ik dat de meester heeft staan meeluisteren.....