Samuel vertelt dat antisemitisme een deel uitmaakte van het dagelijkse leven. Hoewel misschien niet altijd direct duidelijk was het wel een gevoel van iets dat er eigenlijk altijd wel was of zoals hij schrijft: “Elke niet-Jood was a priori verdacht, onafhankelijk van zijn relatie to de Joden. Er waren echter ook ‘goede gojim’ en er waren er die de titel ‘Ere-Jood’ toekwam (alsof iemand daar belang bij had…). […] Joden zochten ook antisemieten en antisemitisme en vonden die soms waar ze helmaal niet waren.” Dat gevoel van antisemitisme dat overal aanwezig was, klopte niet altijd. Uit onbegrip werden zaken uitgesproken die ook bij de ontvanger, de luisteraar, verkeerd werden geïnterpreteerd.
Is Samuel genuanceerd over het al dan niet bestaande antisemitisme, kritischer is hij op de houding van de Nederlanders tijdens de bezetting. Hij schrijft: Vanaf het moment dat de bezetting begon, tot de laatste trein die de laatste Joden over de grens voerde hebben talloze Hollanders hun volledige hulp verleend aan het nazimoordapparaat. De grootste hulp bestond in het niets doen. Men hoorde niet, zag niet, begreep niet. Men sloot de ogen en hield zich doof. De Joden werden aan de debetzijde afgeschreven. Joden, na meer dan honderd jaar staatsburgerschap, mesonen die eindeloze bijdragen hadden geleverd in elke sfeer, op elkl terrein, op ieder gebied, tot in iedere uithoek van deze lage landen, mensen die hartstochtelijk van dat land hielden, en het hadden geprezen in al hun werken en scheppingen, in al hun daden end romen, met ieder druppel bloed. Ze werden opgeofferd, als offerande gratis aangeboden. De ontzettende waarheid is dat men de Duitsers stilzwijgend liet weten: ‘Neem ze maar mee.’”
Tijdens de oorlogsjaren waren er ‘die vooruit zagen’, Joden met genoeg financiële middelen of invloed hadden om een schuilplaats te regelen. Maar voor veel van de Joden was dit niet haalbaar, voor ons religieuze gezin al helemaal niet. We hadden eigenlijk geen enkele niet-Jood van wie gezegd kon worden dat het om vriendschap ging. Dit los staan van de niet-Joodse samenleving werd tijdens de oorlogsjaren alleen maar versterkt door de anti-Joodse maatregelen van de Duitse bezetter.
Met de invoering van de gele ster konden we nog maar met moeite naar buiten. Toch moest dat nog wel, want om iets te kunnen doen moesten we naar de kantoren van De Joodse Raad. Voor van alles en nog wat, moest er een formulier worden ingevuld of een stempel worden gehaald. Zonder dit soort bewijzen was een bestaan onmogelijk.