Â
In de grote vakantie brachten we dagenlang door langs het Merwedekanaal. Als je vandaag over de Zuider IJdijk naar de Oranjesluizen wandelt, loop je praktisch langs het water, maar in de jaren vlak na de oorlog waren hier, tegenover de barakken van Kamp Zeeburg, onafzienbare drassige vlaktes begroeid met meer dan manshoog riet.
Als jongens van amper een paar turven hoog was je vanaf de weg onzichtbaar in die rimboe. Dat was nou juist het avontuur. We konden onbespied de fakkels roken die daar groeiden. En elkaar besluipen. En als je nodig moest poepen deed je gewoon je broek naar beneden.
Het had natuurlijk ook iets engs. Freddie B wist dat er ergens tussen het riet nog altijd een dooie mof lag. Je zag er ook ratten van een meter. Maar verder heerste er zó dicht bij de stad een onbegrijpelijke stilte, alleen onderbroken door het klotsende water in de verte en af en toe de bonkende diesel van een zwaarbeladen schip op weg naar Duitsland.
Je voelde je een ontdekkingsreiziger als je je een weg had gebaand door de zwiepende stengels en plotseling wegzakte in het moeras aan de waterkant.
Maar hét avontuur gebeurde op een zinderende augustusmiddag. We waren met z´n vieren. We hoorden Wimpie's kreet. Hij stond te wijzen naar een gouden glinstering ergens midden in het kanaal en riep: Een bom, een bom! We geloofden hem niet, maar niemand wist zo gauw hoe het mysterie kon worden opgelost.
We moeten stenen zoeken, zei Hans, dan kunnen we hem hiernaartoe keilen.
Ja hoor, zie jij hier stenen? Dat werd nog ruzie, en ondertussen deinde het ding op en neer en steeds verder weg. Net had de boeggolf van een sleepboot het een paar meter naar onze oever verplaatst of een volgende boot stootte het weer een heel stuk naar de overkant. Het is hier veel te breed, zei Wimpie, dat lukt nooit.
Op dat moment zagen we een baggerschuit vanaf het IJ naderen. We riepen en brulden en wezen, en we hadden geluk: op de voorplecht had een man ons geschreeuw gehoord en we geloofden onze ogen bijna niet, maar de enorme schuit leek zijn koers een beetje naar stuurboord te wijzigen, waardoor onze schat op een grote golf meters naar ons toe was gedreven. We riepen bedankjes, de man zwaaide naar ons.
Het was een enorm blik, zagen we nu.
Nee, het is een mijn, zei Freddie, nog van de moffen. Gelukkig had hij ook iets heel goeds gedaan. Hier, stenen, wees hij. Waar had-ie die nou vandaan?
We verspeelden er nogal wat, maar na wat ingooien, wierpen we toch steeds meer stenen achter het blik. Nog drie meter, nog twee en we konden het grote blik naar ons toe vissen.
Niemand had een mes, laat staan een blikopener, maar na een kwartiertje beurtelings beuken lukte het om met twee stenen een gat in het deksel te slaan.
Niks bom of mijn, wel zure bommen, hele grote.
Jongens hadden honger in 1948 en dat merkten we 's avonds: ik ben de hele nacht hondsberoerd geweest.
Â
Rob Spel, juni 2017 ©
Â
Â
Â
Â