Ik lig op het op het bed van mijn ouders, van heit en mem, op de wollen deken die als sprei dienst doet. De deken heeft brede banen van groen, geel, rood en zwart, afgewisseld met gebroken wit. Ben ik een beetje ziek? Ik weet het niet meer. Ik hoef niet naar school en het is al tien uur 's ochtends. Het bed staat in de hoek van de slaapkamer onder het schuine dak. Het grijze ochtend licht valt door het raam. Het is stil in huis. In de verte hoor ik het geluid van de trein, die over het viaduct rijdt. De voddenman komt langs op zijn bakfiets: “voddu, voddu, voddu.”
Bij ons portiek is de halte van bus D, die naar het Amstelstation gaat. Ik hoor de bus stoppen en dan weer optrekken. Mijn moeder is bezig met de was. Het soppende geluid van water en natte kleren. De geur van zeep, het grijze vuile water, dat met een roodkleurig rubberslangetje uit de wasmachine in het bad leegloopt. De wringer waar het wasgoed uitkomt als een platgeslagen stokvis. In die warme vochtige badkamer worden we regelmatig in bad gestopt. De grote rood glimmende geiser boezemde angst in, zeker als we de warme kraan opendraaien. Dan verandert het kleine vlammetje in een mond vol blauwe vlammen, als een monster dat vuur spuwt. Maar nu lig ik veilig op het grote bed. Ik hoef niks en luister naar de geluiden.
Spijbelen?
's Ochtends om een uur of tien..
587 keer bekeken