Mijn moeder staat voor de huisdeur in het portiek naast de lampenwinkel van Emmer. In de winter kan ik niet slapen van het jammerende geluid van de koperen strip, bij de voordeur. Die strip is tegen de tocht. De wind blaast er langs met een huilend geluid. Mijn moeder staat daar met mij aan de ene en met mijn broertje aan de andere hand. Ze is zwanger van mijn jongste broertje. Ze heeft boodschappen gedaan bij de slager verderop naast de garage. We moeten de lange hoge trap op naar boven. Halverwege kan ze even rusten. Dan gaat de trap verder naar de tweede verdieping. Daar wonen mijn oom en tante. Wij wonen nóg een verdieping hoger. Boven in het trappenhuis hangen twee reproducties van oude kaarten. Als heel klein meisje zat ik op de arm van een mijn vader. En ik wijs aan welke kaart van Pieter Bas of van Cornelis Anthonisz. is.
Het huis waarin we wonen is klein; twee kamers en-suite en een zijkamertje. In het zijkamertje slaap ik met mijn broertje. In de achterkamer staat het opklapbed waar mijn ouders in slapen. Er is ook een wastafel, die is kapot en met roze pleister beplakt. We hebben een heel groot plat met een witte houten leuning er omheen. Eens ben ik over dat hek gaan hangen, zo kon ik de kinderen die beneden in de tuin speelden, zien. Mijn moeder is naar me toe geslopen zonder mij aan het schrikken te maken. Als het een warme zomer is wordt er een metalen tobbe met water neer gezet om in te spelen.
Aan de andere kant van ons huis was net zo’n pand. Daar woont de zus van mijn grootmoeder. Zij heeft mij zien spelen op het plat en heeft daar een gedicht over geschreven. Dat gedicht is later in De Margriet gepubliceerd.