Mijn moeder heeft ons eens verteld dat wij, haar kinderen, zo anders opgroeiden dan zij ooit deed. Zij kwam uit een dorp in Friesland. Daar kroop ze onder de heg door om even een praatje te maken met de buurvrouw. Wij woonden in Amsterdam Oost op één hoog. Op ons balkon had mijn moeder bakken met blauwe viooltjes opgehangen, die zoetig geurden.
We kregen nieuwe benedenburen. Ik stond op het balkon en zag hoe het buurmeisje met een stok in de zwarte aarde de border in een golflijn aangaf. Bij de openslaande deuren kwam een klein metalen vijvertje. De flagstones leidden naar het schuurtje aan de andere kant van de tuin.
In de zesde klas had ik een schooltuintje. Vanuit school konden we er heen lopen. We moesten gewoon de Kruislaan volgen, het tunneltje door, tot we bijna bij de Amstel waren. Het was een groen verwilderd gebied. Op de schooltuinen hadden we allemaal een klein rechthoekig stukje grond. We kregen vijf aardappels, die gepoot moesten worden. Er was een soort wedstrijd wie het volgende jaar de meeste aardappels uit de grond haalde. Met sterrekers zaaiden we de letters van onze voornaam.
In die winter ben ik samen met mijn broertje op de fiets naar mijn tuintje gegaan. Het was een behoorlijk eind fietsen. Er lag sneeuw op de boerenkool. Dan is de kool het lekkerst. Met onze blote handen hebben we de verse koolbladeren geplukt. Nog nooit hebben we met zoveel plezier boerenkool gegeten.
In de zomer bloeiden de cosmea’s uitbundig met hun tere paarse en witte kleuren. Daar brachten we bossen van mee naar huis. Op een keer op de terugweg naar school had ik een witte dovenetel geplukt. Ik zwaaide er mee voor de neus van een klasgenootje. Die gilde bang: “een brandnetel, een brandnetel!”
Ondanks dat ik op een bovenhuis woonde wist ik iets van plantjes.