‘s Ochtends wandelden mijn broertjes en ik naar school. We liepen langs het Gallie, zo noemde we het Gallileïplantsoen. Op weg naar de professor Pieter Zeemanschool, die tegenover het Willem Dreeshuis stond. Op weg naar school speelden we paard en wagen. Een van mijn broertjes kreeg dan een lange gebreide das om en dan onder de armen door. De uiteinden dienden als leidsel.
Bij de Montesorischool was een stukje asfalt om te kunnen rolschaatsen. Ik weet nog hoe ik daar sierlijk schaatste. Mijn vader heeft mij nog gefilmd op zijn acht-millimeter camera. Het leek nergens op, zo houterig en stijf zagen mij bewegingen er uit!
In de witte nog onbedorven sneeuw kon je een afdruk van je gezicht. maken. Je zag ogen, neus en mond. Op het water van het Gallie leerden we schaatsen. Op kleine doorlopertjes met een oude stoel voor het evenwicht. We kregen geen schaatsers met dubbele ijzers. We moesten meteen aan die smalle ijzers wennen. Soms was er een wak, dat was gevaarlijk. De grote jongens durfden zelfs onder de brug door naar de vierkante vijver bij de Apostolische kerk. Daar heb ik ook wel eens geschaatst. Dan moest je eerst een hele helling af, waar een plantsoen was, voordat je beneden bij het ijs kwam. Aan de overkant lag de brug, die doorliep in een hoge bakstenen muur. Daar in die hoek was het ijs altijd slecht.
Ik kreeg een fiets en fietste naar school. Voor mijn jongere broertjes was dat te gevaarlijk. Dus nam ik ze om de beurt achter op. Dat steeds maar heen en weer fietsen, het was een heel gedoe. Dan maar allebei achterop langs het Gallileïplanstoen. Bij de Wethouder Frankenweg stapten we af en liepen verder naar de Middenweg.