Het is begin 1976 en de winter is streng. Ik woon op de Derde Oosterparkstraat 91-1 en mijn kraakverdiepinkje is een eilandje in een zee van dichtgetimmerde huizen. Buiten mij woont alleen nog de Volkskrant-journalist Martin Ruijter in het blok.
Ik slaap met kleren aan en veel dekens en slaapzakken over me heen. Want als er om je heen niet gestookt wordt, kan het erg koud worden in je huis (met alleen een houtkacheltje). Ik ga op een avond op bezoek bij m’n vriend Lex Paternotte, die op de Insulindeweg 7-1 woont.
Zoals in die tijd wel vaker gebeurt, ben je zo intens in gesprek dat het diep in de nacht wordt. En dan blijf je gewoon bij iemand slapen. Zo ook nu. Dit is vermoedelijk mijn behoud geweest. Want die nacht vroor het in Nederland 22 tot 26 graden onder nul.
Als ik terugkeer in de Derde Oosterparkstraat zijn alle waterleidingen stijf bevroren. De ramen zijn met dik ijsbloembehang bekleed. De theepot die vol thee op de tafel in de alkoof staat is tot in de kern bevroren. De scherven omkleden een massieve ijsklomp.
Ik krijg asiel bij Joke en Dick op de Jacob van Lennepkade. Gelukkig is Dick technisch zeer bedreven. Want als ik een paar dagen later poolshoogte ga nemen, komen watervallen de trap af. Op alle verdiepingen zijn de waterleidingen gebarsten. Dick verstaat de kunst om ze te lassen of solderen.
Ook dan heb ik al veel te veel boeken maar wonder boven wonder zijn de boekenplanken gespaard gebleven voor de vloed. Het water is er werkelijk grillig omheen gestroomd. Zonder geluk vaart niemand wel, maar ik denk dat ik bovendien een robuuste beschermengel heb.