Begin 1976 begint langzaam duidelijk te worden dat ik na ruim twee jaar het kraakpandje Derde Oosterparkstraat 91-1 uit zal moeten wegens sloop. Ongelukkigerwijs blijkt dat juist te gebeuren als mijn geliefde lange tijd in de Verenigde Staten is. Maar de wijze waarop het aangekondigd wordt is wel uniek.
Op een mooie meidag wordt aangebeld en een montere man komt naar boven. Hij geeft me een eeltige hand en zegt: “Aangenaam, ik ben uw sloper!” Het is alsof de anesthesist ’s avonds voor de operatie nog even langskomt. Of, erger nog, de beul de dag voor je executie. Ik vraag hoeveel tijd ik nog heb. Hij zegt: “Ken u rekenen? Ik begin op de hoek bij de Sparrenweg en ik doe twee verdiepingen per dag. Dan weet u wel wanneer het uw beurt is. En denk niet dat ik stop omdat u nog niet weg bent.”
Hij is wel een toffe peer. We lopen naar driehoog. Het balkon daar golft onder onze voetstappen. Is dat niet gevaarlijk? “Nee, meneer, zolang er nog muziek in zit is ’t safe. Als het strak staat, dan moet je oppassen.”
Ik weet via de tuinen allerlei ingangen in de dichtgetimmerde panden. Dus doen we samen een (voorbereidings)rondje. Op een verdieping trapt hij een gestuct wandje weg. We zien riet van bijna een eeuw oud. “Brabants werk”, constateert hij waarderend.
Als eerste worden de tuinen en de schuurtjes vernietigd. Een grommende gele bulldozer, merk ‘Liebherr’, gaat als een mastodont tekeer. Dit is mooi beschreven in de Volkskrant door journalist Martin Ruijter, de enige andere bewoner van de rij. Gelukkig ben ik net op tijd weg voor het stipte verwoestingsfront van mijn vriend de sloper.