We schrijven begin 1983. Ik woon voor de tweede keer aan de Derde Oosterparkstraat, bij het Kastanjeplein. En ik werk in het Laboratorium voor de Gezondheidsleer aan het Oosterpark dat binnen afzienbare tijd zal verhuizen naar het AMC. Omdat ik onderzoek doe, ben ik nogal eens ’s avonds in het lab bezig.
Op een avond valt het licht uit, niet alleen in het lab maar zover ik maar kan kijken. Ik ben omgeven door een intens donkere wereld. Ik besluit om naar huis te gaan. Tenslotte betreft het maar enkele honderden meters. Ik sluit vanuit mijn geheugen de lichten af die straks weer aan zouden kunnen gaan. En ik ga op de tast naar de uitgang en sluit af.
Dan begint een lastige tocht. Ik denk het park goed te kennen omdat ik er elke dag door van en naar huis ga. Maar ook omdat ik er de hele dag op uitkijk. Nou, dat valt tegen. De lucht is bewolkt, er is echt geen sprankje licht van boven. In de huizen zijn hier en daar wat kaarsen ontstoken maar wat betekent dat licht op honderd meter of meer?
Ik weet dat ik niet in de vijver terecht moet komen. Maar hoe kan ik de weg vinden zonder ook maar het minste licht? Ik moet tasten, vooral naar laaggeplaatste dingen als hekjes. Zelfs de richting is heel onzeker, achter me is het lab verdwenen. Het kost me drie kwartier om bij straat te komen en de ingang van de Kastanjeweg te vinden. Dan gaat het beter hoewel vele huizen de gordijnen gesloten hebben.
Dit is de laatste grote stroomstoring die ik heb meegemaakt. Pas na een paar uur gaan bij me thuis de lichten aan. En ik besef hoe het een paar honderd jaar geleden moet zijn geweest, nachtelijk Amsterdam.