Het is 1975. Ik woon in mijn gekraakte verdieping, Derde Oosterparkstraat 91 1-hoog. Ik lig op zondagochtend laat in bed en heb een nachtmerrie. Ik hoor bij de linkse kerk en zulke mensen kunnen dromen dat ze naar een congres in Moskou moeten. Ik mis de trein, zo’n ouderwetse, met een open achterbalkon. Hij rijdt niet erg hard en ik ren er met mijn koffer achteraan. Maar het lukt me niet om hem in te halen. Koortsig en zwetend word ik wakker. Want gelukkig ben ik gewekt door de deurbel.
Ik ren opgelucht naar beneden. Nu moet ik wel zeggen dat ik er vreemd uitzie. Ik heb haar tot op mijn schouders met middenscheiding en een woeste snor en baard. Verder heb ik een verschoten roze lang nachthemd aan van het Leger des Heils in de Tweede Oosterparkstraat. Vrienden vinden dat ik er zo uitgedost oudtestamentisch uitzie. Voor de deur staan een man en een vrouw. Ze vragen of ze binnen mogen komen. “Natuurlijk, beste mensen!” roep ik. Ze aarzelen en bekennen Jehovagetuigen te zijn. “Maar dat geeft toch helemaal niet” zeg ik, “kom binnen!”.
Ik zet koffie en we beginnen een theologische discussie. Ik ben een bedreven discussiant, zit hele nachten met vrienden te redeneren. Jaren zeventig, het zwetstijdperk. Ze hebben duidelijk niet op zo’n taaie tegenstander gerekend. Bovendien ken ik de bijbel. Na een half uur zegt de man: “Weet u wat wij doen?” “Wis en zeker”, zeg ik, “de bijbel lezen, de deuren langs, mensen bekeren.” “Nee”, antwoordt hij, “wij stappen eens op!” “Ach nee”, roep ik, “blijf toch nog even!” Maar ze zijn onverbiddelijk en laten deze heiden verder over aan zijn lot.