Als Martien en ik beginnende verkering hebben is het een koude januari en februari 1975. Ik woon in haar oude pand Derde Oosterparkstraat 91 en zij is verhuisd naar de Albert Cuypstraat. We slapen vaak samen over en weer. Ik heb eigenlijk maar Ă©Ă©n deken en een oude slaapzak. Martien klaagt over de kou in deze verdieping met maar Ă©Ă©n houtkacheltje, ook al liggen we graag dicht tegen elkaar. Ze zegt dat als het zo blijft, ze niet meer komt.
In een kist ligt nog een oude deken maar die is vies. Ik besluit die deken te laten stomen. Op het Krugerplein is een stomerijtje, toevallig schuin onder de plek waar Martien later 1-hoog zal wonen. Ik tref er een man en een vrouw met een sterk Duits accent, iets wat je wel meer hoort in deze voorheen overwegend joodse buurt. Ik vraag of ik de deken morgen weer op kan halen. “Nein, mainhehr, dat is gans onmohgelaik!” Komt u over ein wehk terug!” Wat een ramp. Ik zeg dat ik op die manier mijn verkering wel kan vergeten. Hij grapt nog: Ach, mainhehr, samen bai elkahr schielt toch éin dehken!” maar ik kan er niet om lachen.
Mismoedig meldt ik Martien mijn half mislukte missie. Zij is heel lief en zegt dat ze het daar niet om zal uitmaken. De volgende avond wordt er aangebeld. De man van de stomerij staat glunderend voor de deur. In zijn handen een grote plastic zak met daarin… dat laat zich raden!
“Ach, mainhehr, dat konden wai toch niet vohr onze verantwohrding nehmen, dat dat maisje weggegahn zain zou!” De volgende dag ga ik betalen. Ik geef opgelucht een flink extra bedrag. Wat een aardige mensen heb je toch in Oost!