Het is 1980. De portierswoning van het Laboratorium voor de Gezondheidsleer aan de Mauritskade wordt bewoond door meneer Buijs en zijn vrouw. Hij is ook een soort amanuensis. In gesprekken met hem blijkt hij een groot kenner van wilde paddestoelen te zijn. Dankzij hem staan bij mij nog regelmatig inheemse Nederlandse paddestoelen op het menu. In vrije uurtjes zit hij te vissen op de Mauritskade.
Als jongeman is hij in de oorlog opgepakt en tot slaaf gemaakt in Duitsland. Hij ontsnapt en sluit zich aan bij de Berlijnse ondergrondse. In die stad — hol van de leeuw — leven tienduizenden letterlijk onder de grond. Hij wordt door de ondergrondse naar Polen gesmokkeld. Daar zit hij enige tijd bij het verzet. Men zendt hem door naar Joegoslavië waar Tito de fascisten bestrijdt. Maar daar wil men geen buitenlanders en Buijs wordt na enige tijd doorgestuurd naar Zuid-Italië waar de partizanen in de bergen een taaie strijd tegen Duitsers en Italiaanse fascisten voeren. Ze eten bessen, knollen en ook paddestoelen.
Het lukt Buijs later om bij de Irene-brigade te komen. Wanneer hij met de troepen in 1944 Breda binnentrekt, roept iemand: 'Dat is een NSB-er, pak hem!' En Buijs belandt voor vele maanden in een kamp. Later wordt hij van alle blaam gezuiverd. Zijn vrouw wil vele jaren zijn verhalen over zijn oorlogsavonturen niet geloven. Tot Buijs haar meeneemt naar Zuid-Italië waar tal van oude mannen hem in de armen vallen en ‘Giovanni’ roepen. Ze worden gefêteerd tot in het benauwende. Maar gaan rijk terug.