Toen wij in september 1957 op het Pretoriusplein nummer 18 kwamen te wonen, was dat nog een rustige en zeer ‘nette’ buurt. Ik was net drie jaar en het huis, dat groot en leeg was, maakte op mij erg veel indruk. De hele dag liep ik achter mijn moeder aan, mij aan haar rok vasthoudend, te bang dat ik was haar en mijzelf kwijt te raken.
Soms denk ik dat met de komst van ons grote gezin - mijn ouders hadden zes kinderen, en later zijn daar nog twee bijgekomen - voor vele buurtbewoners het begin van de ‘achteruitgang’ werd ingeluid. In de woningen van ons blok, die beheerd werden door de woningbouwvereniging de ACOB, woonden destijds vrijwel alleen gepensioneerde onderwijzers. Door een verandering in de wetgeving kon de gemeente Amsterdam ook een gedeelte van de woningen toewijzen aan gezinnen die dringend aan een woning toe waren. Daar wij op een drietal kamers bij mijn stiefgrootmoeder inwoonden, behoorden wij tot de eerste gezinnen die van de nieuwe regeling profiteerden, en zodoende waren wij de eersten die de rust van de buurt kwamen verstoren.
Ik moet wel meteen zeggen dat wij ook een net gezin waren. Mijn moeder heeft menig uur per week bijgedragen aan het schoonhouden van het trappenhuis volgens de toen geldende hoge maatstaven van netheid. Zodra ik de benedendeur achter mij sloot en ik de vertrouwelijke boenwasgeur van het trapportaal rook, had ik al het gevoel van thuis zijn en veiligheid (en daarbuiten was het niet eens zo onveilig).
Begin van de achteruitgang
Soms denk ik dat met de komst van ons grote gezin voor vele buurtbewoners het begin van de ‘achteruitgang’ werd ingeluid.
5285 keer bekeken