Mijn oudste broer, Douwe, heeft onze moeder veel steun gegeven. Hij was net als onze moeder erg handig in het regelen van allerlei zaken. Aan het eind van de oorlog zal hij ongeveer achttien zijn geweest. Als het ging om het versieren van dingen, dan was hij niet op zijn achterhoofd gevallen. Dat ging niet altijd volgens de regels van voor of na de oorlog. Ik heb al een keer verteld hoe hij een broodkar had overvallen (zie: Verhuizen in oorlogstijd. Hij had dat samen met zijn ooms gedaan.
Hij ‘organiseerde’ van alles met die ooms. Ik heb ook wel eens gehoord, ik heb het trouwens ook met mijn eigen ogen gezien, dat ze een keer een geit hadden gepikt. Die geit werd bij mijn grootmoeder in de Von Zesenstraat de trap opgeduwd. Ze wilden die geit natuurlijk ‘een koppie kleiner maken’. Maar dat ging hun niet zo best af, dat beest ging tekeer als wat. Ze hebben dat beest toen maar teruggebracht naar het Oosterpark.
Wat ze wel hebben opgegeten, was mijn schildpad. Van die schildpad hebben ze soep van gekookt. Als kleine jongen kon ik op die schildpad staan.
Op de dag dat ze soep hebben gekookt van die schildpad, was ik met één van mijn ooms op stap. Ik was in de Plantage, vlak bij de Plantage Kerklaan. Wanneer het precies was, weet ik niet meer, maar het sneeuwde toen wel. Ik heb toen ook nog geld gevonden, ik geloof een gulden of twee. Voor mij een godsvermogen in die tijd.
Toen we thuiskwamen bij mijn moeder merkte ik dat mijn schildpad was verdwenen. Ze hebben toen vast de een of andere smoes opgehangen. Pas na de oorlog heb ik het echte verhaal gehoord.