Aan het eind van de oorlog, dat moet ongeveer in april ’45 zijn geweest, zijn we verhuisd van de Dapperbuurt naar de Indische Buurt. We kwamen toen te wonen in de Boeroestraat, nummer 21 II.
In de Dapperbuurt gebeurde toen van alles. Dat was toch zo’n beetje een buurt, in mijn onderbewustzijn als kind zijnde, waar van alles gebeurde dat ‘niet klopte’. Dingen die je in een gewone situatie misschien niet zou doen. Zo heb ik met mijn eigen ogen gezien dat mijn oudste broer, Douwe, met zijn ooms (die ongeveer even oud waren) een bakkerskar hebben overvallen. Op de hoek van de Wagenaarstraat en de Dapperstraat was dat. Ze flikkerden die kar ondersteboven. Dat moet niet al te ver in de oorlog zijn geweest. Die kar werd dan geplunderd, ook de broden die op de grond lagen. Later zei ik wel eens, als ik over de oorlog vertelde: ‘pikken was toen normaal’. Pikken niet zoals nu, pikken was gewoon overleven.
Voor mij was de Indische Buurt een hele andere buurt. Dat had natuurlijk ook te maken met het feit dat de oorlog bijna was afgelopen. Daarna de bevrijdingsfeesten en de dag dat mijn vader thuis kwam. Voor we naar de Boeroestraat kwamen, zijn we vaak verhuisd, ik denk wel een keer of drie, vier. Dat was eigenlijk best slim van mijn moeder. Als je namelijk naar een nieuwe woning verhuisde, kreeg je vaak wel twee of drie weken vrij wonen. Soms kreeg je ook een nieuw behangetje. Mijn moeder had in die tijd natuurlijk drie keer niks. Als we verhuisden, ging het hele spul op een handkar en vertrokken we naar de nieuwe woning. In een paar jaar tijd zijn we verhuisd van de Von Zesenstraat naar o.a. de Eerste Conradstraat, naar de Wagenaarstraat en naar de Boeroestraat. Daarna keerde ‘de rust’ terug.