We gaan naar de kattenverblijven, waar in innige berusting, en diepe tevredenheid, de poesjes wachten aan de poort van hun nieuwe lot. Ik zie ze al voor de ramen liggen. Ze kijken zo kalm en zo nieuwsgierig als oude dames voor het raam van hun deftige dorpsstraten. Het is stil en rustig in het Asyl. Over de dieren komt de stemming of ze in een hofje zijn. Maar ook de hofjesnieuwsgierigheid. Iedere stap is interessant, iedere mensenblik trachten ze te vangen. Wie kent het heimwee naar de wereld van hen, die teruggetrokken leven. Zo staarden vele paren van kalme, beschaafd belangstellende kattenogen me reeds van buiten door de vensters aan. Het kattenverblijf ligt op het Zuiden. Katten zijn tere dieren. Geen hoofddeur leidt tot hun huis. Zij schuwen tocht.
De katten van het asyl onderstrepen de rust, honden vertrappen de stilte. Een vaag mauwend geklaag. Nee, geen geklaag, ze hebben 't goed. Ze willen ‘bescheidenlijk’ de aandacht op zich vestigen. Ze verlangen niets dan wat streling, wat woorden die vleien. Ze komen uit stille sferen van liefde. Niet van persoonlijke genegenheid, maar van stille genietingen door alles en aan alles wat hen omringt. Ik kijk naar rechts, naar links, naar de galerijen boven. Overal staar ik in wijd geopende bekjes, in de zachtroze mondgrot van de mauwende kat. Hoeveel vragen zijn er niet in die stilte van het kattenverblijf? Straks loop ik nog het quarantaine huis binnen, waar de poezen een paar dagen in observatie gehouden worden. Nu is het de kraamkamer. Jonge poesjes heffen hun glundere kopjes over den rad van den mand. Vleiend nadert een armoedige, opgevangen tuinkat met schele ogen. Ze vraagt niet om mijn liefde, maar om de manifestatie van de liefde. Er naast klimt een prachtig blauw katertje, een decadent jonkertje, tegen zijn tralies op. En een wijze kater, met brede kop en scherpe, grote onbeweeglijke oren, staart me strak aan als een sfinx. Zonder nieuwsgierigheid.