Te midden van een vriendelijke Engelschen tuin, waar in goed geschoren gras kleine heestertjes en sparretjes hun gevulde bladerrompjes tonen, waar de spoordijken van Amsterdam naar het Oosten zijn en worden, en treinen die plotseling voorbij snorren herinneren aan de onbestendigheden en wisselvalligheden van het lot der mensendieren, (want zo noem ik honden en katten) ligt het “Asyl voor Noodlijdende Dieren, “le refuge des bêtes". Het is het gebaar van Sint-Franciscus van Assisi, vertolkt in de moderne sprake. Nooit heb ik het aan mensengebonden zijn van honden en katten meer gevoeld dan hier. Wat delen wij ons lot. En zelfs niet alleen honden en katten. Stel u voor, ik word mee genomen naar de zolders, waar het stro, de mot (= turfmolm), het zaagsel voor de bedden der dieren ligt opgestapeld.
En als ik om den hoek van een andere bovenkamer kijk, staar ik in de nieuwsgierige ogen van een aap. Een goedgevoede, wel doorvulde Monameerkat. Wat jammer, .dat ik haar naam vergeten heb. Ze was zo vrouwelijk welluidend. Ik meen Juliette. We gaan voor Juliette's hok staan en het behaaglijk dier laat zich op de zij vallen en krabbelt in extase van gezelligheid haar dijtjes, zoals misschien haar eigenares, die in het buitenland verkeert, als er eens bezoek komt dat haar genoegen doet, onmiddellijk naar het Japanse theeservies loopt. En nu zou ik heel graag weer een verhaal fantaseren als een nimbus over dat groenig zachte Mona aapje, met zijn rozige snoetje en zijn nieuwsgierige ogen, dat al jaren lang betalend logé is van het Asyl, maar ik durf het heus niet, omdat de aap en haar eigenares echt bestaan, en mij discretie in het ware zoo goed als onbescheidenheid in het fantastische, geboden is.