Vanuit de Industrieschool voor Naaisters ben ik direct aan het werk gegaan. Ik ging werken op een heel groot atelier inde Karel du Jardinstraat. De naam van het atelier weet ik niet meer. Ik weet alleen dat het atelier joodse eigenaars had. Er werkten, denk ik, wel zo’n driehonderd meisjes. Ik heb daar eerst nog zo’n anderhalf jaar les gehad, een soort van praktijklessen onder leiding van een juffrouw.
Ik ben begonnen met het naaien van ceintuurs, daarna met mouwen en zo verder. Van lieverlee mocht je uiteindelijk een heel kostuum in elkaar zetten. Aan het eind van de week kreeg ik eerst een gulden wat al snel uitgroeide tot een rijksdaalder. Ik was een vlugge naaister, want toen ik daar op het atelier helemaal zelfstandig voor mezelf naaide, verdiende ik uiteindelijk wel vijftig gulden in de week. Een jurk of japon leverde tussen de twee en twee en een halve gulden op. Ik werkte toen voor stukloon. Als mijn vader werkloos was, moest ik het geld afgeven. Ik denk dat ik toen ongeveer vijftien jaar oud zal zijn geweest. Mijn vader had, door mijn verdiensten eigenlijk nooit recht op een uitkering van de Gemeente. Als ik mijn geld had afgegeven, kreeg ik een gulden om bijvoorbeeld kousen te kopen.
Dat atelier heeft bestaan tot aan de Februaristaking van 1941. Daarna kwam er een “Verwalter”. Wij, de meisjes van het atelier, hadden ook gestaakt. Daarna moesten we, onder die “Verwalter”, ook weer aan het werk. Ik geloof dat het nog maar een week heeft geduurd voordat de joodse meisjes werden ontslagen. De zaak bleef verder ‘gewoon’ doorgaan.