In april 1969 huurden wij van een particulier een etage op drie hoog op de Sparrenweg in de Oosterparkbuurt. Wij betaalden iets minder dan vijftig gulden in de maand. De reden hiervoor was dat de wc in de keuken zat. Niet letterlijk, dat niet, maar de deur kon onmogelijk dicht als je op de pot zat.
In de woning had jarenlang een groot gezin gewoond, maar de kinderen waren de deur uit en de oudjes hadden een benedenhuis gekregen. Toen wij in de verlaten woning gingen kijken, bleek dat de vorige bewoners de hele zolder in gebruik hadden gehad. Van de onderburen, die daar ook al lang woonden, hoorden wij dat de bewoners van drie hoog NSB-ers geweest waren. Tijdens de oorlog hadden zij met een wapen in de hand de andere buren van hun eigen zolder weg gehouden. Na de oorlog was dat zo gebleven en waren zij een naai-atelier op zolder begonnen met alle overlast van dien.
Toen wij op zolder gingen kijken, bleek daar allerlei rotzooi te staan. Dat hadden wij verwacht, maar daar bleef het niet bij. Het stonk er verschrikkelijk en de vloer bleek bezaaid met verdroogde hondendrollen. De zolder was gebruikt als uitlaatplaats.
Kokhalzend hebben we de zolder opgeruimd en schoongemaakt.
Een week later kwam ik weer op zolder en vond in een hoek een kartonnen doos vol oude spullen. Ik begreep niet hoe ik die doos over het hoofd had kunnen zien. Gelukkig kwam de stadsreiniging de volgende dag en opnieuw sjouwde ik een doos naar beneden en zette die aan de stoeprand.
Een paar dagen later klopte de buurman van één hoog aan en vroeg of ik wist waar de doos gebleven was die hij op zolder had gezet. U begrijpt dat ik een tamelijk rood hoofd kreeg.