Voetballen was vroeger mijn lust en mijn leven. Waar het maar kon deed ik het, en bijna altijd als keeper, zoals later, toen ik op het Ignatius College zat bij RKAVIC.
We voetbalden op de laagte van de Bredeweg, op Voorland tussen de velden en soms echt op een veld, wanneer er geen toezicht was. Of op het Biothof bij mijn achterneefje Dickie Klaassen. Het absoluut favoriete veld was echter een landje naast de Koningskerk. Daar was het gras prachtig, er was ruimte genoeg zodat we niet bang hoefden te zijn, dat een bal ergens door de ramen ging.
Op het gras speelden we uiteraard met echt voetbalschoenen. Ik had van die hoge, met nog houten noppen eronder gespijkerd. Door die schoenen was ik de beste keeper uit de Watergraafsmeer. Het doel bestond uit een stapeltje kleren die we uitgetrokken hadden voordat de wedstrijd begon. In de ruimte tussen die kleren heerste ik.
Vaak moesten we van het landje bij de Koningskerk bouwafval verwijderen, voordat we konden spelen. Stenen, planken, ijzer, want in de buurt werd nog gebouwd.
Zo ook die ene keer. Er lagen wat latten. Met een grote zwaai gooiden we die weg, terwijl we de lat lang nakeken om te zien waar hij terecht kwam. Ik tuurde ook in de verte maar zag geen lat, wel voelde ik een hevige pijn in mijn rechter ringvinger. Een roestige spijker was naar binnengedrongen en de lat hing aan mijn vinger, die hevig bloedde.
Voorlopig was ik uitgeschakeld. Ik wond een of andere lap om mijn vinger, stapte op mijn fiets en reed naar de GGD op de Polderweg. Daar werd mijn vinger gehecht en verder verzorgd.
Nog elke dag word ik aan die lat en die spijker herinnerd wanneer ik in mijn rechter hand kijk.