Het is voorjaar 1976. Ik zit al twee jaar in mijn kraakpandje in de Derde Oosterparkstraat. Sloop dreigt maar is nog niet aangekondigd. Ik probeer zoveel mogelijk te genieten van de tijd die me er nog rest. Daal af van het balkon naar de verlaten binnentuinen, via aan elkaar geknoopte ladders. Zit tussen de verwilderende plantjes in de lentezon.
’s Nachts is het er heel eenzaam, er zijn geen geluiden om je heen, zoals dat een volksbuurt betaamt. Maar wanneer het hard waait gaan in het verlaten woonblok soms ramen en deuren open en staan dan te klapperen. Het lijkt wel te spoken. Ik moet dan mijn bed uit en via een labyrinth van doorgangen, zolderluiken en openingen in vloeren de lawaaibron opzoeken.
In een donkere nacht ben ik laat gaan slapen en word plots wakker. Ik hoor geluid, en nu niet ergens vanuit de verlaten verdiepingen. Het is trouwens windstil. Nee, het is in de tuin en onder mijn balkon. Dan komen er stappen de buitentrap op. Gestommel en gerommel op het balkon, vlakbij mijn bed. Ik verstijf van schrik. Mijn hart bonst hard. Het jaar ervoor zijn in het centrum een jongen en een meisje vermoord door een idioot, in hun slaap.
Ik ril bij die gedachte. Maar moet toch iets ondernemen. Ik pak mijn zaklantaarn. In de keuken doe ik het licht niet aan en sluip naar de keukendeur. Daar ruk ik het gordijn weg en knip tegelijk mijn zaklantaarn aan. En kijk recht in twee gloeiende ogen. Mijn hart staat stil. Ik schreeuw van angst. En aan de andere kant van het glas is er ook een kreet. En dan springen de ogen weg. Het is een grote kat. Die op de tafel bij de keukendeur zat, zijn ogen op mijn ooghoogte. Ik tril van na-angst en kan nog lang niet slapen.