Toen ik een jaar of twaalf was, kreeg ik mijn eigen fiets, een ‘tweedehandsje’. Ik vond vooral het schroefje waar je van alles mee kon instellen eigenlijk doodeng.
Mijn vader vond het wel in orde dat ik een eigen fiets kreeg. Hij vond het goed dat ik met de meiden uit de buurt ging fietsen. Ik moest dan wel leren hoe ik mijn fiets kon repareren. Dat was heel verstandig, zo ging dat met mijn vader. Hij nam mij mee naar beneden en op straat kreeg ik van hem mijn fietsreparatielessen. Ik moest de fiets op zijn kop zetten en leerde hoe ik bijvoorbeeld een band moest plakken. Bij de fiets zat trouwens een klein doosje. Dat doosje zat in een soort tasje achter het zadel. Er zat van alles in: bandenlichters, bandenplak enzovoort.
In die periode moet mijn vader al ziek thuis zijn geweest, hij had zwaar astma. Ik heb alleen nooit beseft hoe erg dat bij mijn vader was. Achteraf zie ik pas dat het ook financieel moeilijk moet zijn geweest. Daarom moest ik ook leren zelf mijn fiets te repareren, een fietsenmaker was te duur.
Misschien dat hij daarom ook zo streng was als het ging om het wegzetten van de fiets. De fiets moest worden gestald in de stalling of boven in de gang. Het parkeren van mijn fiets tegen een lantaarnpaal was er niet bij (zie ook het verhaal: Regels en afspraken). Een fiets die gestolen werd, kon niet worden vervangen. Daar hadden we echt het geld niet voor.