Voor zover ik mij kan herinneren begon ‘het op straat spelen’ toen ik naar school ging. Na schooltijd mocht ik dan nog een uurtje buitenspelen. Ik moest wel op tijd thuis zijn voor het avondeten. Later mocht ik ook nog wel een uurtje na het eten buitenspelen. Ik speelde vooral met kinderen die aan het Transvaalplein en aan mijn kant van de Transvaalstraat woonden. Opvallend was trouwens dat mijn ouders één van de jongsten waren in de buurt. De meeste van mijn vriendinnetjes hadden al oudere broers en/of zusters. Soms was het leeftijdsverschil wel tien jaar.
In de winter, als er sneeuw lag, gingen we met sleetjes spelen. Met een aantal van mijn vriendinnetjes speelden we ook wel bij iemand thuis, zeker als het te koud was, met de poppen. Ik denk dat ik in die tijd, zeg maar tot een jaar of twaalf, een stuk of zeven vriendinnen had. Hun namen weet ik nog steeds: Annie Nussbaum, Frieda Heiman, Klaartje Agtienribbe, Loesje Huisman, Frieda Viskoop, Tilly Spier, Cilly Klatser en Boortje Vigeveno (zij was wat jonger, zij had als bijnaam Schroevedraaiertje). Klaartje was de meest creatieve van het stel, zij kon heel mooi tekenen. Zij tekende ook verhaaltjes. Mannen moesten smal in de heupen zijn en ook goed in de ringen kunnen zwaaien. Naarmate we ouder werden hebben we die verhaaltjes ook gebruikt om toneel te spelen op straat.
Een heel onschuldig spelletje was het Zeeuwse balspel. Dat deden we tegen de muur waar tegenwoordig een monument hangt tegen het weghalen en vermoorden van de Joodse mensen in de Tweede Wereldoorlog. Je gooide de bal tegen de muur en die moest je op verschillende manieren weer opvangen. Dat begon heel eenvoudig, maar het werd steeds moeilijker, onder je andere arm, achter je rug of onder je knie, noem maar op.