Mijn vader en ik hadden voor de oorlog allebei een fiets. Mijn moeder had geen fiets, vooral niet omdat ze niet echt goed kon fietsen. Ze heeft het wel geprobeerd, maar dat was geen succes. Mijn vader en ik hebben het haar willen leren. We hebben ontzettend gelachen omdat als mijn moeder eenmaal op de fiets zat niet wist hoe ze moest stoppen. Uiteindelijk zijn we er maar mee opgehouden.
Dat was wel een probleem toen we gingen kamperen. Mijn vader had een camping gevonden tussen Nijkerk en Ermelo, de naam weet ik niet meer (het leek op: “Het Hollandsche gat”). Mijn vader en ik waren een dag eerder gegaan om de tent op te zetten. Mijn moeder zou een dag later met de boot komen, er was toen een bootverbinding tussen Amsterdam en Nijkerk.
Mijn vader en ik zouden haar bij de boot, in het haventje van Nijkerk ophalen. Toen we trouwens op mijn moeder stonden te wachten, hebben mijn vader en ik paling gegeten, iets wat volgens de Joodse spijswetten eigenlijk niet mocht. Maar al wie er kwam, niet mijn moeder. Toch hadden we ons zo opgesteld dat we iedereen van de boot konden zien komen. Dat dachten we tenminste. Na verloop van tijd raakten we wel een beetje in paniek, iedereen was van boord, maar niet mijn moeder.
We zijn toen maar teruggefietst, naar de camping. Wat denk je? Liep daar opeens mijn moeder voor ons. Op de een of andere manier was ze os toch ontglipt. Ze zag ons ook niet en was toen maar gaan ‘stappen’. Met moeder achterop bij mijn vader zijn we toen maar verder gefietst naar onze tent.