Ik kan mij nog goed herinneren dat ik vroeger regelmatig een zilveren munt van vijftig cent kreeg. Op een gegeven moment had ik er wel een stuk of vier of vijf. Ik deed er eigenlijk niet zoveel mee, tot de volgende opvoedende les.
Als ik als klein kind iets wilde hebben, dan kon ik ontzettend zeuren, zoals alleen kleine kinderen kunnen. Zo kon het gebeuren dat ik een keer met mijn moeder in de stad was. Ik liep nog aan de hand van mijn moeder toen ik ergens een speelgoedhorloge zag. Ik wilde dat horloge dolgraag hebben. āDat is dan jammer kindā, zei mijn moeder: āje hebt er al een, dat had je dan aan kunnen doenā. Toen begon ik me daar toch een herrie te schoppen. Mijn moeder was een vrij nerveuze vrouw, niet wiebelig op haar benen ofzo. Maar ze vond het vreselijk dat schreeuwende kind. Ze pakte me bij mijn hand en al tegenstribbelend gingen we naar de tram, lijn negen was dat.
Thuis hebben mijn ouders waarschijnlijk gepraat, ik moest naar bed.De volgende dag zei mijn moeder: āluister goed, jij hebt zelf centjes, je hebt zelf geldā. Dat geld zat in een klein beursje. Voortaan kon ik zelf, van mijn gespaarde munten van vijftig cent, iets kopen. Als ik dan echt iets wilde hebben, een priktol bijvoorbeeld, zei mijn moeder: āDat is goed, dat zijn dan twee halve guldensā. Ik gaf het grif want ik had er meestal nog wel een stuk of twee over. Ik heb er nog eens een muts voor gekocht. Iedereen droeg toen een muts met een pompon. Achteraf was het een vreselijk ding. Ik kreeg dat geld niet zomaar, ik moest er wel iets voor doen, zilverpoetsen bijvoorbeeld.