Van 1970 tot 1974 woonde ik op Kattenburg, in de studentenflats achter de oude geveltjes op het Plein. In die tijd was Kattenburg nogal afgelegen, er waren veel minder verbindingen tussen de oostelijke eilanden onderling en met de stad dan nu. Boodschappen doen was bewerkelijk. Op Oostenburg waren toen nog een groenteboer en een slager, Siem.
Maar vanaf Kattenburg kon je richting het IJ, aan de andere kant van het spoor, het Oostelijk Havengebied in. Dat was een paradijs van stilte en rust. Heel vaak was je er de enige levende ziel. Aan alles zag je de grote bedrijvigheid die hier eens had geheerst. En nu was alles vervallen, roestig, overgroeid. Je kon er uren dwalen zonder het besef van een metropool op een paar kilometer afstand.
Er groeiden en bloeiden allerlei planten die je nooit had gezien, waarschijnlijk afkomstig uit zaden die bij verlading gemorst waren. Hier en daar lagen hopen stenen of steenkool. Er was het grafje van een jongetje dat daar door de Duitsers was doodgeschoten omdat hij in de Hongerwinter kolen jatte. Op Java-eiland zag je de schepen op weg naar of van het Amsterdam-Rijnkanaal. Maar ze deden deze kant van de stad niet meer aan.
In 2004-2007 was ik er een paar maal terug. Er was een nieuwe stad ontstaan, met nauwelijks enig aanknopingspunt aan de oude steppe. Veel lawaai en verkeer. Ik voelde me als Rip van Winkle, een persoon gecreëerd door Washington Irving in 1819. Die man is een Hollandse inwoner van het Amerika nabij New York van voor de onafhankelijkheid. Na een honderd jaar durende slaap wordt hij wakker in de jonge Verenigde Staten.
Wie tijd van leven heeft, maakt mee dat alles anders wordt. Dat kan op allerlei vlakken van het leven. Voor mij was dat het Oostelijk Havengebied.