Samen met Roos, mijn hond, loop ik langs de Kastanjehof, het verzorgingshuis aan het Kastanjeplein. Een prachtige rustige plek, vlak bij het Oosterpark, waar je je laatste jaren kunt slijten. Wellicht moet ik daar alvast een kamertje reserveren voordat mijn generatiegenoten er en masse de kamers bezetten, maar ongetwijfeld zijn de verzorgingshuizen tegen die tijd al lang opgeheven?
De zon voelt al heerlijk aan op deze voorjaarsochtend. Het is zo’n dag die niet meer stuk kan. Maar even op een bankje zitten. Gezicht in het zonnetje. Roos ligt voor m’n voeten. Dat is zo grappig aan een hond: ze liggen altijd trouw te wachten op een volgende actie van de baas.
Voetje voor voetje schuifelt over het plein iemand met haar rollator. Ze hangt scheef aan haar hulpstuk. De steunkousen, de regenjas, de bril en het hoofddoekje. Het is alsof mijn moeder uit het hiernamaals komt aansjokken.
Als een dobber komen die verrekte steunkousen van moeder weer in me bovendrijven. Ik was ze toen, voordat ik naar huis ging, vergeten van haar benen af te pellen. Die nacht moet ze zich zeer beklemd hebben gevoeld.
Schuld borrelt opnieuw in me op.
Ik groet de passerende dame. Ook van dichtbij blijft de gelijkenis treffend. In het mandje dat aan haar rollator hangt, zit een wit donzig hondje, volledig toegestopt met een geruit dekentje. Het beestje zit me hijgend met zijn zwarte oogjes pienter aan te kijken.
Ik sta op, en steek het plein dwars over. Roos sjokt achter me aan.
Even verderop zit een vrouw in een rolstoel. Het haar zilvergrijs en dun. Indringend staart ze me aan. Het vel van haar armen en handen ligt als banen stof over elkaar gedrapeerd. Naast haar zit een jonge verpleegster op een bankje.
Ik loop met Roos op hen af. Je doet zoiets, denk ik, uit medeleven – een dier leidt even af.
De vrouw in de rolstoel kijkt me strak in de ogen aan, reikt naar voren en zwenkt met haar arm. Ze wil me beetpakken. Ik geef haar een hand. Met haar andere hand klemt ze me stevig vast, alsof ik haar laatste redmiddel ben.
‘Trouw met me.’
Ze overdondert me.
Roos drukt haar kop in haar schoot, maar voor haar toont ze geen enkele interesse. Ik ben haar uitverkorene.
‘Je ben ’n mooie jongen, trouw met me!’
‘Dat zal helaas niet gaan mevrouw. Ik ben al getrouwd. Kijk maar.’ En nu hoop ik dat ze me loslaat om mijn trouwring te bekijken, maar ook daar heeft ze geen oog voor. Potig houdt ze me in de houdgreep. Ik voel me als een buit in de klauwen van een roofdier.
De verpleegster glimlacht naar me. ‘Ja meneer, deze dame is erg standvastig en laat niet gauw los. En ze is ook nog zo sterk als een os.’
Ik probeer mijn hand los te wurmen, maar ik krijg er geen beweging in. In de tang genomen. Gevangen. Als een vis in een fuik.
‘Oké, ik trouw met u.’
Ze lacht haar paar overgebleven grauwwitte tanden bloot. Even lijkt de starheid in haar ogen verdwenen, en haar hand ontspant zich een moment lang.
Ik zie mijn kans schoon en trek mijn hand snel uit haar klauw, mijn vingers voelen pijnlijk aan, ik masseer ze. Dan wens ik beide dames een fijne dag.
De verpleegster knipoogt. ‘We horen nog wel wanneer de bruiloft is nietwaar? We zijn hier te vinden.’ Ze wijst met haar hand naar het verzorgingshuis.
‘Ik ga iets regelen. Tot snel.’ Terwijl ik van hen weg loop, bedenk ik dat het toch wel wat aan de vroege kant is om me in het verzorgingshuis in te kopen. Vandaag voel ik me weer piepjong.
Uit: Onalledaags, 2019.